Home

Raad van State, 01-05-2002, AE2039, 200102535/1

Raad van State, 01-05-2002, AE2039, 200102535/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 mei 2002
Datum publicatie
1 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:RVS:2002:AE2039
Zaaknummer
200102535/1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:20

Inhoudsindicatie

Art. 6:20.4 Awb ook van toepassing indien de beslistermijn op de aanvraag nog niet is verstreken op het moment dat wordt beslist op het beroep tegen niet tijdig nemen van een besluit.

Beroep ingesteld bij de rechtbank tegen niet tijdig nemen van een besluit door Gedeputeerde Staten (verder: GS) op het beroepschrift tegen de aanvraag om ontheffing als bedoeld in art. 10.1 Woonwagenwet.

Appellanten kunnen zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat, nu B&W met het besluit van 2 maart 1999 niet geheel aan het beroep zijn tegemoet gekomen, GS gelet op het bepaalde in art. 6:20.4 Awb het beroep mede gericht hadden moeten achten tegen het besluit op de aanvraag. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat de beslistermijn van 12 weken op grond van art. 10.4 Woonwagenwet, ten tijde van het instellen van beroep nog niet was verstreken. Nu het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag prematuur was ingesteld en niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, behoefden GS naar de mening van appellanten geen topassing aan art. 6:20.4 Awb te geven.

De Afdeling deelt de zienswijze van appellanten niet, aangezien deze zienswijze de tekst en strekking van art. 6:20 Awb miskent. Deze bepaling dient ter versterking van de rechtsbescherming. Voor het standpunt dat eerst sprake kan zijn van toepassing van art. 6:20.4 Awb, indien de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken en aldus sprake is van een ontvankelijk bezwaar of beroep, valt in de tekst noch in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling steun te vinden. GS hadden het beroep dan ook mede gericht moeten achten tegen de beslissing van appellanten van 2 maart 1999.

De rechtbank is derhalve tot de juiste slotsom gekomen.

Burgemeester en wethouders van Eijsden, appellanten.

mrs. P.J. Boukema, J.A.M. van Angeren, A.W.M. Bijloos

Uitspraak

200102535/1.

Datum uitspraak:1 mei 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Eijsden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 20 april 2001 in het geding tussen:

1. [verzoeker], wonend te [woonplaats]

2. [verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij brief van 26 februari 1999, ingekomen ter provinciale griffie op 2 maart 1999, hebben [verzoekers] beroep ingesteld bij de Kamer uit Gedeputeerde Staten voor de Behandeling van Administratieve Geschillen (hierna: GS) tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvraag van 15 december 1998 om ontheffing van het in artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet neergelegde verbod om buiten een centrum met een woonwagen standplaats te hebben.

Bij besluit van 2 maart 1999, aan [verzoekers] verzonden op 5 maart 1999, hebben appellanten de aanvraag van 15 december 1998 afgewezen.

Bij brief van 20 september 1999 hebben [verzoekers] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door GS op het beroepschrift van 26 februari 1999.

Bij besluit van 25 oktober 1999 hebben GS het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep prematuur was ingediend.

Bij uitspraak van 20 april 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het niet tijdig door GS nemen van een beslissing op het administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dit met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht is geacht tegen het besluit van 25 oktober 1999, gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat GS een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2001, waar partijen na voorafgaand bericht niet zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.

Ingevolge het derde lid van dit artikel doet het bestuursorgaan, indien het een besluit op de aanvraag neemt, daarvan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen aanhangig is.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het besluit van GS van 25 oktober 1999 is vernietigd. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat, nu burgemeester en wethouders met het besluit van 2 maart 1999 niet geheel aan het beroep van [verzoekers] zijn tegemoet gekomen, GS gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb het beroep mede gericht hadden moeten achten tegen het besluit op de aanvraag. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat de beslistermijn, die ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Woonwagenwet is gesteld op 12 weken na de aanvraag, ten tijde van het instellen van beroep nog niet was verstreken. Nu het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag prematuur was ingesteld en niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, behoefden GS naar de mening van appellanten geen toepassing aan artikel 6:20, vierde lid, van de Awb te geven.

2.3. De Afdeling deelt de zienswijze van appellanten niet, aangezien deze zienswijze de tekst en strekking van artikel 6:20 van de Awb miskent. Deze bepaling dient ter versterking van de rechtsbescherming. Voor het standpunt dat eerst sprake kan zijn van toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, indien de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken en aldus sprake is van een ontvankelijk bezwaar of beroep, valt in de tekst noch in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling steun te vinden. GS hadden het beroep dan ook mede gericht moeten achten tegen de beslissing van appellanten van 2 maart 1999. De rechtbank is derhalve tot de juiste slotsom gekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Matulewicz

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002

45-393.