Home

Raad van State, 12-06-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AR2808 AE3984, 200101662/1

Raad van State, 12-06-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AR2808 AE3984, 200101662/1

Inhoudsindicatie

Bij bouwstop is onderzoek naar mogelijkheid legalisatie niet noodzakelijk.

Stillegging bouwwerkzaamheden t.b.v. de oprichting van een noodwinkel.

Gelet op de aard en het beoogde doel van de zogeheten bouwstop konden B&W in dit geval afzien van onderzoek naar de mogelijkheid van legalisatie. De uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in art. 100.3 Woningwet is immers bij uitstek gericht op onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden. Derhalve faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat B&W niet zonder voorafgaand overleg over de mogelijkheid van legalisatie tot stillegging van de bouwwerkzaamheden konden overgaan. De vraag of een bouwvergunning kon worden verleend of dat de verlening daarvan aanstaande was, is in deze procedure derhalve niet van belang.

Hoger beroep ongegrond.

Burgemeester en wethouders van Purmerend.

mrs. J.A.M. van Angeren, C.A. Terwee-van Hilten, P.A. Offers

Uitspraak

200101662/1.

Datum uitspraak: 12 juni 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 26 januari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Purmerend.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellante bekendgemaakt dat zij op 1 september 1999 de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de oprichting van een noodwinkel, gelegen op een perceel in het zogeheten kwadrant IV van uitbreidingslocatie “Weidevenne” te Purmerend, hebben stilgelegd.

Bij besluit van 21 december 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 januari 2001, verzonden op 21 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 24 april 2001 is het beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te 's-Gravenhage, en [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.R.M. Jenné, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet handhavend konden optreden omdat haar op 22 juli 1999 reeds een bouwvergunning voor de noodwinkel was verleend. Zij verwijst naar een publicatie in het plaatselijk huis-aan-huis-blad de “Nieuwe Noord-Hollandse Courant” (hierna: de NNC) van 29 juli 1999 waarin daarvan melding wordt gemaakt.

2.1.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

2.1.2. Niet in geschil is dat door ambtenaren van de gemeente een schriftelijk stuk is opgesteld, gedateerd 22 juli 1999, waarbij aan appellante een bouwvergunning wordt verleend voor de betrokken noodwinkel. Ter zitting hebben burgemeester en wethouders medegedeeld dat vooruitlopend op een daadwerkelijke beslissing dit stuk door de betreffende ambtenaren is voorzien van een stempel van de handtekening van de ambtenaar die bevoegd is om namens burgemeester en wethouders te tekenen. De bij dit stuk gevoegde brief waarbij appellante in kennis wordt gesteld van het besluit is niet ondertekend. Deze brief is niet aan appellante verzonden. Voorts kan uit die brief worden afgeleid dat is beoogd om de daarin vermelde beslissing aan te houden.

Het besluit op een aanvraag om een bouwvergunning is tot één of meer belanghebbenden gericht. Nu het betreffende stuk van 22 juli 1999 niet is toegezonden of uitgereikt aan appellante, is de daarin vermelde beslissing niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Niet is gebleken dat zulks voor 1 september 1999 alsnog is gebeurd. Hieruit volgt reeds dat appellante op 1 september 1999 niet beschikte over een rechtsgeldige vergunning voor de bouw van de noodwinkel. Nog daargelaten of de in het stuk van 22 juli 1999 vermelde beslissing al dan niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt, is deze beslissing in elk geval niet in werking getreden. Dat op 29 juli 1999 in de NNC is medegedeeld dat op 22 juli 1999 aan appellante een vergunning is verleend voor de bouw van de noodwinkel doet daar niet aan af. Derhalve waren burgemeester en wethouders op 1 september 1999 bevoegd tot het stilleggen van de betreffende bouwwerkzaamheden. Het betoog van appellante faalt.

2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een situatie die strijdig is met een wettelijk voorschrift. Een bijzonder geval kan worden aangenomen wanneer concreet zicht bestaat op legalisering van de zonder een bouwvergunning uitgevoerde werkzaamheden. Gelet op de aard en het beoogde doel van de zogeheten bouwstop konden burgemeester en wethouders in dit geval evenwel afzien van onderzoek naar de mogelijkheid van legalisatie. De uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet is immers bij uitstek gericht op onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden. Derhalve faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet zonder voorafgaand overleg over de mogelijkheid van legalisatie tot stillegging van de bouwwerkzaamheden konden overgaan.

2.3. Uit het vorenstaande volgt voorts dat de vraag of een bouwvergunning kon worden verleend of dat de verlening daarvan aanstaande was, in deze procedure niet van belang is. Het betoog van appellante dat met de afgifte van de bouwvergunning is gewacht teneinde bij haar het aangaan van een overeenkomst met een projectontwikkelaar af te dwingen, treft dan ook geen doel. Nu de in dat kader genoemde verklaringen dienden ter ondersteuning van dit betoog bestond voor de rechtbank geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellante om de door haar meegebrachte getuigen te horen of om een aantal stukken op te vragen bij burgemeester en wethouders of de bewuste projectontwikkelaar. Dat burgemeester en wethouders hun bevoegdheid voor een ander doel hebben aangewend dan het stilleggen van de bouwwerkzaamheden is niet gebleken.

2.4. Voorts betoogt appellante dat burgemeester en wethouders in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht na de hoorzitting ambtenaren hebben gehoord. Dit betoog faalt. In de desbetreffende mededelingen ontkennen ambtenaren dat de afgifte van de bouwvergunning afhankelijk was van de overeenstemming tussen de projectontwikkelaar en appellante. Wat er daarvan ook zij, gelet op het vorenoverwogene in rechtsoverweging 2.3 is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat daarbij geen feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die voor de beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang hadden kunnen zijn.

2.5. Van omstandigheden die een bijzonder geval opleveren is verder niet gebleken. Door of namens burgemeester en wethouders is niet het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat vooruitlopend op de verlening van de bouwvergunning met de bouwwerkzaamheden kon worden begonnen zonder dat daartegen handhavend zou worden opgetreden. De mededeling in de NNC van 29 juli 1999 is op zichzelf onvoldoende voor die conclusie. De enkele omstandigheid dat door medewerkers van het projectbureau, dat bij de bouw en aanleg van het winkelcentrum is betrokken, medewerking is verleend aan de voorbereiding van de bouwwerkzaamheden is daarvoor evenmin voldoende. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat na de mededeling in de NNC van 29 juli 1999 in briefwisseling tussen de gemeente en appellante meerdere malen melding is gemaakt van het feit dat de aanvraag om bouwvergunning nog in behandeling was. Deze briefwisseling volgde onder meer op klachten van appellante over het uitblijven van overeenstemming tussen haar, de projectontwikkelaar en de gemeente over de bouw van de noodwinkel. Bovendien is appellante er in een telefaxbericht van 19 augustus 1999 uitdrukkelijk op gewezen dat zij niet over toestemming beschikte om de grond van het betrokken perceel te gebruiken en dat zij niet beschikte over een bouwvergunning.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Nu het hoger beroep ongegrond is, dient het verzoek om de gemeente Purmerend met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de schade te worden afgewezen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. van Angeren w.g. Huijben

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002

313.