Raad van State, 19-06-2002, AE6675, 200202752/1
Raad van State, 19-06-2002, AE6675, 200202752/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 juni 2002
- Datum publicatie
- 21 augustus 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2002:AE6675
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7026
- Zaaknummer
- 200202752/1
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Raad van State
200202752/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 14 mei 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2002 is S. Tijani (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2002, verzonden op 15 mei 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege appellant (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard en de bewaring met ingang van 13 mei 2002 opgeheven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.H. Visser, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau of in een cel van de Koninklijke marechaussee, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is de tenuitvoerlegging voortgezet in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid of artikel 58, eerste lid, van de Wet.
Paragraaf A5/5.3.6.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voorzover thans van belang, dat de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring in een politiecel, behoudens uitzonderingen, niet langer dan tien dagen zal mogen duren. Indien de uitzetting op korte termijn (binnen enkele dagen) kan plaatsvinden, kan van overbrenging naar een justitiële inrichting of een inrichting waar een geprivilegieerd regime geldt, worden afgezien.
2.2. Uit de stukken is het volgende gebleken. De vreemdeling is op 2 mei 2002 in vreemdelingenbewaring gesteld. De tenuitvoerlegging van deze maatregel is aangevangen in een politiecel. Op het moment van de zitting van de rechtbank op 13 mei 2002 verbleef de vreemdeling nog steeds in een politiecel.
2.3. De rechtbank heeft, zakelijk weergegeven, overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling op 14 mei 2002 zal worden uitgezet geen exceptionele omstandigheid oplevert waardoor de overschrijding van de maximale termijn van tien dagen verblijf van de vreemdeling in een politiecel in dit geval aanvaardbaar zou zijn. Nu de vreemdeling niet uiterlijk op 12 mei 2002 is overgeplaatst, heeft de rechtbank aanleiding gezien de bewaring op te heffen.
2.4. In grief 1 richt de staatssecretaris zich tegen deze overweging. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de Vw 2000 noch enige andere wettelijke bepaling een termijn stelt voor de tenuitvoerlegging van de bewaring in een politiecel. De tenuitvoerlegging dient op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 in duur beperkt te blijven, maar bij het ontbreken van een wettelijke termijn is geen plaats voor een strikte handhaving van de termijn van tien dagen. Nu de vreemdeling binnen enkele dagen na ommekomst van deze termijn zou worden uitgezet, kon op goede gronden van een overplaatsing naar een huis van bewaring worden afgezien. De rechtbank heeft derhalve niet de opheffing van de bewaring kunnen bevelen, aldus de staatssecretaris.
2.5. Artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 is vrijwel gelijkluidend aan artikel 84, tweede lid, van het Vb (oud). Zoals bij de Nota van Toelichting bij die bepaling is vermeld, verwijst het criterium “redelijkerwijs mogelijk” mede naar de beschikbare capaciteit in de desbetreffende inrichtingen, alsmede op de prioriteitstelling die bij de verdeling daarvan dient te worden gehanteerd. Er moet plaats zijn voor tenuitvoerlegging elders. Zo niet, dan zal de tenuitvoerlegging op het politiebureau kunnen voortduren, teneinde een op handen zijnde uitzetting te kunnen finaliseren (Nota van Toelichting bij het Besluit van 30 december 1993, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit, Stb 1994, 8, p. 21).
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 is met artikel 5.4 aangesloten bij voormeld artikel 84. Voorts is in deze Nota vermeld dat het tweede lid van artikel 5.4 regelt waar de vreemdeling kan verblijven in afwachting van plaatsing in een ruimte als bedoeld in het eerste lid (Nota van Toelichting bij het Besluit van 23 november 2000 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000, Stb 2000, 497, p. 206).
2.5.1. Gelet op de tekst en de geschiedenis van artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 strekt die bepaling er toe dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is. Zodra elders een plaats beschikbaar is, moet de tenuitvoerlegging aldaar worden voortgezet. Deze norm sluit niet uit dat, al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren, dan wel langer kan duren dan tien dagen.
2.6. Ter zitting heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling niet vóór 10 mei 2002 kon worden overgeplaatst. Eerst op die dag kon hij in een huis van bewaring worden geplaatst. In verband met het weekend en de voorgenomen uitzetting op 14 mei 2002 is van een overplaatsing afgezien.
2.7. Het betoog van de staatssecretaris leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 niet is geschonden. Nu ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat op 10 mei 2002 voor de vreemdeling een plaats in een huis van bewaring beschikbaar was, had de staatssecretaris de vreemdeling behoren over te plaatsen. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat het verblijf nadien van de vreemdeling in een politiecel in dit geval niet toelaatbaar was. In zoverre leidt grief 1 niet tot het daarmee beoogde resultaat. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.7.1. Het oordeel van de rechtbank kon haar evenwel niet leiden tot opheffing van de bewaring. De rechtbank had, nu zij van oordeel was dat de bewaring op goede gronden is opgelegd, op de voet van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging moeten bevelen. In zoverre treft grief 1 doel.
2.7.2. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de opheffing van de bewaring is bevolen. De Afdeling kan niet alsnog doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Nu de rechtbank de bewaring heeft opgeheven, is een bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging zinledig geworden.
2.8. Ingevolge artikel 8:77, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, daarin vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.8.1. Grief 2 klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet aan dat voorschrift heeft voldaan. Dit leidt evenwel niet tot het met die grief beoogde doel. Uit het hiervoor onder 2.7 overwogene vloeit voort dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000. De aangevallen uitspraak dient ook op dit punt met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen van 14 mei 2002 in zaak nr. AWB 02/34632, voorzover daarbij de opheffing van de bewaring is bevolen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Muller
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
242-347.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,