Home

Raad van State, 22-07-2003, AI0575, 200304016/1

Raad van State, 22-07-2003, AI0575, 200304016/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2003/23249, heeft verweerder de termijn om te beslissen op het door Edelchemie Panheel B.V. gemaakte bezwaar tegen zijn dwangsombesluit van 19 november 2002 verdaagd en de begunstigingstermijn uit dit dwangsombesluit opgeschort tot 1 december 2003.

Uitspraak

200304016/1.

Datum uitspraak: 22 juli 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de regionaal inspecteur VROM-Inspectie Regio Zuid,

verzoeker,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2003/23249, heeft verweerder de termijn om te beslissen op het door Edelchemie Panheel B.V. gemaakte bezwaar tegen zijn dwangsombesluit van 19 november 2002 verdaagd en de begunstigingstermijn uit dit dwangsombesluit opgeschort tot 1 december 2003.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.

Bij brief van 19 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en

mr. F.J.P. Baur, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 19 november 2002 heeft verweerder aan Edelchemie Panheel B.V. krachtens artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de aan haar krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een inrichting voor het bewaren, be- en verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen te Heel. Blijkens dit besluit worden geen dwangsommen verbeurd indien de overtredingen binnen negen maanden na de inwerkingtreding van het besluit zijn beëindigd.

Tegen dit besluit heeft Edelchemie Panheel B.V. bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de behandeling van het verzoek ter zitting op 6 mei 2003 heeft verweerder aangegeven dat de beslissing op het bezwaarschrift van Edelchemie Panheel B.V. op 28 mei 2003 zou worden genomen, waarna Edelchemie Panheel B.V. haar verzoek heeft ingetrokken.

Op 9 mei 2003 heeft Edelchemie Panheel B.V. krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer bij verweerder een aanvraag ingediend tot wijziging van een aantal voorschriften, verbonden aan de aan haar verleende revisievergunning. Deze aanvraag heeft verweerder aanleiding gegeven het bestreden besluit te nemen.

2.2. Verzoeker kan zich niet verenigen met dit besluit en verzoekt de Voorzitter het besluit te schorsen. Hij acht het uit milieuhygiënisch oogpunt noodzakelijk dat binnen de in het dwangsombesluit van 19 november 2002 gestelde begunstigingstermijn een einde wordt gemaakt aan de geconstateerde overtredingen van de milieuvergunning. Naar zijn mening doet het bestreden besluit geen recht aan de ernst van de milieuhygiënische situatie bij het bedrijf van Edelchemie Panheel B.V. en ondergraaft het op ernstige wijze het door verweerder ingezette handhavingstraject.

2.2.1. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de in acht te nemen zorgvuldigheid hem gebiedt om eerst een beslissing op het bezwaarschrift tegen het dwangsombesluit van 19 november 2002 te nemen, nadat de door Edelchemie Panheel B.V. op 9 mei 2003 ingediende aanvraag is getoetst op ontvankelijkheid, eventueel aanvullende gegevens zijn verstrekt en duidelijk is of de aangevraagde wijzigingen vergunbaar zijn. Hij verwijst hiertoe naar een uitspraak van de Afdeling van 18 december 2002, nummer 200105747/1 (AB 2003, 85), waaruit volgens hem blijkt dat het beginsel van fair play zich verzet tegen het nemen van een beslissing op bezwaar in een handhavingstraject voordat een beslissing is genomen over de vergunbaarheid van een aangevraagde wijzigingsvergunning.

Totdat zicht bestaat op het antwoord op de vraag of in dit geval (gedeeltelijke) legalisering mogelijk is, heeft verweerder besloten, onder verwijzing naar evengenoemde uitspraak van de Afdeling en artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing op bezwaar te verdagen en als gevolg daarvan tevens de begunstigingstermijn uit het dwangsombesluit van 19 november 2002 op te schorten tot 1 december 2003.

2.2.2. De Voorzitter deelt de mening van verzoeker dat de door verweerder gemaakte vergelijking met het geding met nummer 200105747/1 in dit geval niet opgaat. In de desbetreffende uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het bevoegd gezag onder de daarin geschetste omstandigheden nader had moeten onderzoeken of de daar aan de orde zijnde uitbreiding van de opslagcapaciteit voor hout vergunbaar was alvorens de beslissing op bezwaar tegen het bestreden dwangsombesluit te nemen. Niet valt in te zien dat deze uitspraak, die gelet op de voorgedane omstandigheden een geheel ander geval dan hier aan de orde betreft, impliceert – zoals verweerder kennelijk veronderstelt – dat geen zorgvuldige heroverweging van een handhavingsbesluit binnen de daarvoor wettelijk gestelde beslistermijn mogelijk zou zijn indien in een laat stadium van de bezwaarprocedure (in dit geval kort voor het beoogde tijdstip waarop de beslissing op bezwaar zou worden genomen) een aanvraag om vergunning dan wel wijziging van vergunningvoorschriften wordt ingediend. Met de enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende gemotiveerd waarom de aanvraag van Edelchemie Panheel B.V, mede gelet op het late tijdstip waarop deze is ingediend alsmede de onvolledigheid ervan, een verdaging van de beslissing op bezwaar, totdat zicht bestaat op het antwoord op de vraag of de aangevraagde wijzigingen vergunbaar zijn, en als gevolg daarvan opschorting van de begunstigingstermijn uit het dwangsombesluit tot 1 december 2003, rechtvaardigt.

Verweerder heeft voorts artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. In deze bepaling wordt de mogelijkheid van een uitstel van de termijn om te beslissen op het bezwaarschrift geboden onder de voorwaarden dat de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen. Daargelaten de vraag of, voorzover het bestreden besluit een verdaging van de beslistermijn inhoudt, aan de in artikel 7:10, vierde lid, gestelde voorwaarden wordt voldaan, kan deze bepaling niet dienen als grondslag voor het besluit tot opschorting van de begunstigingstermijn uit het dwangsombesluit van 19 november 2002. Ook in zoverre berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Daarbij neemt de Voorzitter tevens in aanmerking dat de ingevolge artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te stellen begunstigingstermijn waarbinnen een overtreding ongedaan kan worden gemaakt, zo kort mogelijk dient te zijn en dat opschorting van deze termijn ingevolge artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht enkel mogelijk is indien de overtreder hiertoe een verzoek heeft gedaan, ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan de last te voldoen. Van een dergelijke situatie is niet gebleken.

2.3. In het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 27 mei 2003, kenmerk 2003/23249;

II. gelast dat de provincie Limburg aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Toorenburg-Bovenkerk

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2003

334.