Raad van State, 17-09-2003, AK4040, 200300659/1
Raad van State, 17-09-2003, AK4040, 200300659/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 17 september 2003
- Datum publicatie
- 17 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2003:AK4040
- Zaaknummer
- 200300659/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 augustus 1999 heeft het hoofd van de afdeling Belastingen a.i. van de gemeente Hilversum afwijzend beslist op het verzoek van het Huurders Platform Hilversum op grond van de Wet openbaarheid van bestuur om verstrekking van de tussen de gemeente Hilversum en de woningbouwvereniging Atrium gesloten overeenkomst van 4 juni 1999, voorzover het betreft de bij deze overeenkomst behorende lijsten met de voor alle woningen op grond van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden.
Uitspraak
200300659/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 20 december 2002 in het geding tussen:
Huurders Platform Hilversum, gevestigd te Hilversum
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 1999 heeft het hoofd van de afdeling Belastingen a.i. van de gemeente Hilversum afwijzend beslist op het verzoek van het Huurders Platform Hilversum op grond van de Wet openbaarheid van bestuur om verstrekking van de tussen de gemeente Hilversum en de woningbouwvereniging Atrium gesloten overeenkomst van 4 juni 1999, voorzover het betreft de bij deze overeenkomst behorende lijsten met de voor alle woningen op grond van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarden.
Bij besluit van 12 september 2000 heeft appellant het daartegen door het Huurders Platform Hilversum gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 mei 2002 heeft appellant naar aanleiding van de behandeling ter zitting van het tegen het besluit van 12 september 2000 door het Huurders Platform Hilversum ingestelde beroep bij de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank), waar de rechtbank het vooronderzoek heeft heropend en appellant de gelegenheid heeft geboden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, het door het Huurders Platform Hilversum gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank — voorzover in hoger beroep van belang — het tegen het besluit van 22 mei 2002 door het Huurders Platform Hilversum ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen acht weken na het verzenden van de uitspraak de door het Huurders Platform Hilversum gevraagde stukken dient over te leggen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft het Huurders Platform Hilversum van antwoord gediend. Eveneens bij brief van 7 maart 2003 heeft het Huurders Platform Hilversum de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij brieven van 30 mei 2003, 5 juni en 11 juni 2003 heeft het Huurders Platform Hilversum nadere stukken ingediend. Deze zijn aan appellant toegezonden.
Bij brief van 18 juni 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door M.V. Cooman, werkzaam bij de gemeente, en R. de Korte, medewerker Belastingen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten te Den Haag, en het Huurders Platform Hilversum, vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren (N.-H.), zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Huurders Platform Hilversum aangegeven dat de brief met bijlagen van 18 juni 2003 van appellant hem niet heeft bereikt.
Gebleken is dat deze door appellant nader ingezonden brief abusievelijk niet door de Afdeling is doorgezonden aan het Huurders Platform Hilversum. Gelet hierop en nu deze brief voor de beoordeling van de zaak niet van wezenlijk belang is, laat de Afdeling deze brief buiten beschouwing.
2.2. Gebleken is dat twee versies bestaan van het besluit op bezwaar van 22 mei 2002. Ter zitting is in aanwezigheid van partijen vastgesteld dat het besluit van 22 mei 2002 met daarop de handgeschreven mededeling “Verzonden 6-9-2002” de in het geding zijnde versie is.
2.3. Het besluit van 22 mei 2002 waarbij appellant zijn weigering aan het Huurders Platform Hilversum de gevraagde informatie te verstrekken, heeft gehandhaafd, is gegrond op artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WwOZ) gelezen in samenhang met artikel 6 van de op 16 december 1996 door de Waarderingskamer vastgestelde Instructie gerechtvaardigd belang.
In hoger beroep staat in de eerste plaats ter beoordeling de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat in de WwOZ van een aan de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) derogerende bijzondere openbaarmakingsregeling geen sprake is omdat artikel 40 van de WwOZ niet uitputtend is te noemen, zodat appellant, aldus de rechtbank, het verzoek van het Huurders Platform Hilversum van 12 augustus 1999 ten onrechte inhoudelijk heeft getoetst aan artikel 40 van de WwOZ.
2.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling – in welk verband wordt gewezen op onder meer de uitspraken van de Afdeling van 3 maart 1998 in zaak no. H01.97.0393/Q01 (AB 1998, 435) en van 10 augustus 2000 in zaak no. 199900744/1 (NJB 2000, p. 1880 nr. 37) -, wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Een dergelijke regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door (afzonderlijke) toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet.
2.5. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WwOZ kan op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
2.6. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in artikel 40 van de WwOZ een bijzondere regeling voor openbaarmaking is vervat, die geacht moet worden een lex specialis te zijn ten opzichte van de Wob, en die een uitputtend karakter heeft, zodat die regeling de bepalingen van de Wob opzij zet, nu met dit artikellid is beoogd een specifiek op de bescherming van het waardegegeven als belastinggegeven toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding te treffen. Gezien het feit dat het waardegegeven een element is dat een rol speelt bij de vaststelling van een belastingschuld, en daarmee als privacygevoelig geldt, is uitdrukkelijk beoogd dat openbaarheid geen regel zal zijn. Dit volgt naar het oordeel van de Afdeling uit de geschiedenis van de totstandkoming van de in artikel 40 van de WwOZ vervatte regeling.
In de memorie van toelichting bij de WwOZ (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3) wordt onder paragraaf 11 (Geheimhouding en informatieverstrekking aan derden, p. 27-29) ten aanzien van het waardegegeven vermeld dat dit zozeer is “verweven met de strikt individuele financiële en fiscale positie van de belanghebbende dat geheimhouding voorop dient te staan. (…) Wel is de werkgroep van mening dat een uitzondering dient te worden gemaakt – in zoverre zou men kunnen spreken van beperkte openbaarheid – indien het redelijk is dat aan derden het waardegegeven ter beschikking wordt gesteld. Dit met het oog op de mogelijkheid voor de burger om in de praktijk te kunnen toetsen of het college van burgemeester en wethouders het gelijke ook gelijk behandeld - in casu gewaardeerd - heeft. Het waardegegeven van een aan een ander toe te rekenen object zal uitsluitend gegeven kunnen worden onder de voorwaarde dat die derde kan aantonen er met het oog op de heffing van belasting te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang bij te hebben om kennis te dragen van dit gegeven. Het aan het waardegegeven onderliggende taxatierapport is alleen ter inzage van de eigenaar of beperkt gerechtigde of van de gebruiker en – uiteraard - de rechterlijke macht. (…) Om te voorkomen dat er ‘schaduw’registraties ontstaan of op niet met de Wet WOZ strokende wijze gebruik wordt gemaakt van het waardegegeven, wordt voor de kennisneming door derden de eis gesteld van een gerechtvaardigd belang in verband met belasting die van hem wordt geheven. Daarbij moet gedacht worden aan iemand die de waarde die aan zijn pand is toegekend wil vergelijken met de waarde die is vastgesteld ter zake van een vergelijkbaar pand. Aangezien de vrager van het waardegegeven alleen een (fiscaal) belang kan hebben indien hij zelf een soortgelijk pand gebruikt of in eigendom heeft - en dit is een van de elementen waaraan de gemeente zal moeten toetsen alvorens een waardegegeven te verstrekken aan een derde - is het niet mogelijk de waarde van willekeurig welke onroerende zaak op te vragen. Voorts wordt met de beperking recht gedaan enerzijds aan het beginsel van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds aan het recht van de belastingplichtige tot controle op een juiste waardevaststelling van zijn onroerende zaak. (…) De gemeente zal zorgvuldig moeten toetsen of een gerechtvaardigd belang bestaat. Tegen een weigering om het waardegegeven te verstrekken kan de normale procedure worden ingesteld voor geschillen tussen burgers en openbaar bestuur. De hiervoor uiteengezette keuze om – wat betreft in individuele gevallen genomen beslissingen inzake voor de heffing van onderscheidene belastingen geldende waarderingen – het primaat te verlenen aan de vertrouwelijkheid die alom als wenselijk wordt ervaren en daarop slechts die uitzonderingen toe te laten die door een effectuering in de praktijk van het gelijkheidsbeginsel wordt gevergd, staat geheel los van de werkingssfeer van de Wet openbaarheid van bestuur. Ingevolge die wet zullen immers eventuele algemene beleidsregels voor zover die niet zijn neergelegd in gepubliceerde voorschriften en dergelijke kunnen worden gevraagd. Het waardegegeven behoort daar niet toe.”
2.6.1. Appellant heeft derhalve het verzoek om verstrekking van de lijsten met waardegegevens terecht inhoudelijk getoetst aan het bepaalde in artikel 40 van de WwOZ. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Gesteld noch gebleken is dat het Huurders Platform Hilversum, wiens belang is gelegen in het kunnen informeren van zijn achterban en daarmee in het publieke belang van openbaarheid van de waardegegevens, een zelfstandig fiscaal belang heeft bij het verkrijgen van de lijsten met waardegegevens. Appellant heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het Huurders Platform Hilversum geen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien gerechtvaardigd belang heeft bij verkrijging van de gevraagde informatie als bedoeld in artikel 40 van de WwOZ. Appellant heeft zijn besluit tot handhaving van de afwijzing van het verzoek derhalve op deze grond kunnen baseren.
De Afdeling merkt nog op dat appellant ter zitting heeft verklaard dat het Huurders Platform Hilversum desgewenst wel in algemene zin - geabstraheerd van individuele gegevens - informatie kan krijgen over het beleid van de gemeente inzake waardevaststelling van onroerende zaken en de achtergrond van de gesloten overeenkomst.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van het Huurders Platform Hilversum bij de rechtbank tegen het besluit van 22 mei 2002 alsnog ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 20 december 2002, AWB 00/5187 WOB;
II. verklaart het bij de rechtbank door het Huurders Platform Hilversum in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
204-421.