Home

Raad van State, 29-10-2003, AM5489, 200301156/1

Raad van State, 29-10-2003, AM5489, 200301156/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 oktober 2003
Datum publicatie
29 oktober 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AM5489
Zaaknummer
200301156/1

Inhoudsindicatie

Bij brief van 13 juli 2001 heeft de Dienst Landelijk Gebied meegedeeld dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de Minister) de ruilverkavelingsovereenkomst “Helvoirt”, waaraan een zevental partijen deelneemt, heeft goedgekeurd met uitzondering van de daarin opgenomen transactie tussen Everts-Venhuizen en appellanten, in de overeenkomst (en hierna mede) aangeduid als partij 1 en partij 2.

Bij besluit van 18 december 2001 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak

200301156/1.

Datum uitspraak: 29 oktober 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 14 januari 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)

1. Procesverloop

Bij brief van 13 juli 2001 heeft de Dienst Landelijk Gebied meegedeeld dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de Minister) de ruilverkavelingsovereenkomst “Helvoirt”, waaraan een zevental partijen deelneemt, heeft goedgekeurd met uitzondering van de daarin opgenomen transactie tussen Everts-Venhuizen en appellanten, in de overeenkomst (en hierna mede) aangeduid als partij 1 en partij 2.

Bij besluit van 18 december 2001 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 april 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar van de zijde van appellanten [appellant], bijgestaan door mr. A. Oldengarm, advocaat te Arnhem, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4 van de Landinrichtingswet (hierna: de wet) strekt landinrichting tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven.

Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a en b, kan landinrichting maatregelen en voorzieningen omvatten ten behoeve van de land-, tuin en bosbouw en van de natuur en het landschap.

Ingevolge artikel 13, aanhef en onder c, kan landinrichting op de voet van het bij of krachtens deze wet bepaalde plaatsvinden in de vorm van ruilverkaveling bij overeenkomst.

Ingevolge artikel 17 is ruilverkaveling bij overeenkomst de vorm van landinrichting, waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen.

Ingevolge artikel 119, eerste lid, wordt een ruilverkavelingsovereenkomst schriftelijk aangegaan en in de openbare registers ingeschreven.

Ingevolge artikel 121 kan men mede tot een ruilverkavelingsovereenkomst toetreden, ten einde tegen inbreng van geld kavels of tegen inbreng van onroerende zaken een geldsom te bedingen.

Ingevolge artikel 122, eerste lid, treedt een beding in de overeenkomst, waarbij bepalingen van Hoofdstuk VI, VII en VIII toepasselijk worden verklaard, slechts in werking, indien en voor zover de Minister, de centrale commissie gehoord, daarmee heeft ingestemd. Aan de instemming kunnen voorwaarden worden verbonden.

2.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling kavelruil van 9 mei 1985 (Stb. 299), zoals nadien gewijzigd, wordt met inachtneming van het in het tweede lid bepaalde instemming verleend aan een beding in de ruilverkavelingsovereenkomst, bedoeld in artikel 119 van de wet, voorzover in dat beding geen andere bepalingen van die wet toepasselijk worden verklaard dan de in dit lid genoemde. Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid genoemde instemming verleend onder de voorwaarde, dat de directeur van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) schriftelijk heeft verklaard met die overeenkomst in te stemmen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de Minister op aanvraag een subsidie verstrekken aan de eigenaren die een ruilovereenkomst hebben gesloten, terzake waarvan de in artikel 1, tweede lid, bedoelde schriftelijke verklaring is verkregen. Ingevolge het derde lid van artikel 2 bedraagt de subsidie 100% van de notariële kosten die ten behoeve van de kavelruil worden gemaakt.

2.1.2. Bij het nemen van beslissingen inzake de goedkeuring en het verlenen van subsidie voor de notariskosten hanteert de Minister de zogeheten “CLC-instructie kavelruil”. Blijkens deze instructie, die is gegeven aan de inspecteurs landinrichting in de provincies, dient een verkaveling in het belang te zijn van landbouw, natuur en/of landschap. Het is niet de bedoeling om bij koop-verkooptransacties de notariskosten zonder meer te subsidiëren. Bij een kavelruilovereenkomst, waarin koop- en verkooptransacties zijn opgenomen die los staan van het ruilproces en die even goed kunnen plaatsvinden buiten de kavelruil, zullen deze transacties niet gesubsidieerd worden, aldus de instructie.

2.2. Appellanten betogen dat de transactie tussen partij 1 en partij 2 strekt tot verbetering van de verkaveling. Naar hun mening heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Minister de desbetreffende transactie heeft kunnen aanmerken als een onderlinge ruil. De desbetreffende transactie is volgens hen aan te merken als een ruil door opschuiving, waarvoor wel goedkeuring kon worden verleend. In dit kader hebben zij gewezen op het ruilschema dat bij wijze van voorbeeld is genoemd op bladzijde 5, onder b, van de bij de CLC-instructie behorende bijlage 3. Voorts hebben appellanten gesteld dat de Minister bij zijn besluitvorming het financiële belang van appellanten had moeten meewegen.

2.2.1. Dit betoog slaagt niet. Een koop- en verkooptransactie is binnen een kavelruil mogelijk indien deze onlosmakelijk is verbonden met het ruilproces. Bij de transactie tussen partijen 1 en 2 heeft partij 1 zijn gronden tegen geld aan partij 2 verkocht en zijn bedrijf geheel overgedragen aan partij 2. Partij 2 heeft zijn gronden en bedrijf overgedaan aan partij 3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen om het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de koop-verkooptransactie tussen partij 1 en 2 losstaat van het ruilproces en ook had kunnen plaatsvinden buiten de kavelruil, voor onjuist te houden.

2.2.2. Het beroep van appellanten op het door hen aangehaalde voorbeeld leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten de vraag of bedoeld voorbeeld gelet op doel en strekking van de wet juist is, zien appellanten in hun betoog eraan voorbij dat op bladzijde 5 van bijlage 3 mede is aangegeven dat, gelet op artikel 17 en artikel 122, eerste lid, van de wet, voor kavelruil tenminste dient te zijn voldaan aan de vereisten dat tenminste drie partijen onroerende zaken dienen in te brengen en dat in elke kavelruil ruiling van grond dient plaats te vinden. Bij brief van 22 mei 2001 - met de inhoud waarvan appellanten bekend waren - heeft een medewerker van de Dienst Landelijk Gebied aan de notaris van appellanten meegedeeld dat de transacties tussen partijen 1 en 2 en partijen 2 en 3 naar zijn oordeel niet leiden tot een verbetering van de inrichting van het landelijk gebied en dat als gevolg daarvan de concept-overeenkomst niet voldoet aan de hiervoor genoemde eisen. Onder deze omstandigheden kunnen appellanten enkel aan het in de instructie gegeven voorbeeld geen aanspraak op goedkeuring ontlenen. Dat appellanten, zoals zij ter zitting hebben verklaard, na ingewonnen advies desondanks hebben besloten als partij tot de overeenkomst toe te treden zonder rekening te houden met de mogelijkheid dat goedkeuring zou worden onthouden, komt dan ook voor hun rekening en risico.

2.3. Appellanten hebben zich, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 6 november 1984 (AB 1985, 417) en van de Centrale Raad van Beroep van 6 september 2000 (AB 2001, 48), voorts beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe is aangevoerd dat de Minister in de loop van de bezwaarschriftprocedure heeft vastgesteld dat een deel van de andere transacties evenmin had mogen worden goedgekeurd, maar dat is besloten hiervan niet terug te komen. Nu tussen de transacties geen relevante verschillen bestaan, en de transacties onderdeel van een en dezelfde overeenkomst vormen en nauw met elkaar samenhangen, had de Minister aan de transactie tussen partij 1 en partij 2 alsnog goedkeuring dienen te verlenen, aldus appellanten.

2.3.1. Dit betoog slaagt evenmin. Het oordeel van de rechtbank - kort samengevat - dat de Minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van gelijke gevallen geen sprake is nu, in tegenstelling tot de transactie tussen partijen 1 en 2, de andere transacties een zekere relatie met het ruilproces hebben, acht de Afdeling juist. Het door de Minister nader ingenomen standpunt dat een deel van de andere transacties evenmin voor goedkeuring in aanmerking had mogen worden gebracht betekent niet dat hij gehouden was de gemaakte fouten te herhalen. Dat de transacties zijn opgenomen in een en dezelfde ruilverkavelingsovereenkomst vormt geen grond om hiervan af te wijken. Voorzover al tussen de transactie van partijen 1 en 2 en de andere transacties sprake is van enige samenhang, wordt deze gekenmerkt door louter economische motieven en niet door het verbeteren van de verkaveling. De door appellanten gemaakte vergelijking met de hiervoor bedoelde uitspraken gaat dan ook niet op.

2.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat de Minister zijn besluit tot onthouding van goedkeuring aan bedoelde overeenkomst, voorzover deze ziet op de transactie tussen partij 1 en partij 2, in bezwaar heeft mogen handhaven.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Bakker

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003

393.