Home

Raad van State, 02-06-2004, AP0394, 200305706/1

Raad van State, 02-06-2004, AP0394, 200305706/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 juni 2004
Datum publicatie
2 juni 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AP0394
Zaaknummer
200305706/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) de aanvraag van appellante voor een kamerverhuurvergunning ten behoeve van het gebruik van het pand [appellante] te Eindhoven voor kamerbewoning, afgewezen.

Uitspraak

200305706/1.

Datum uitspraak: 2 juni 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 juli 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) de aanvraag van appellante voor een kamerverhuurvergunning ten behoeve van het gebruik van het pand [appellante] te Eindhoven voor kamerbewoning, afgewezen.

Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit tot weigeren van de kamerverhuurvergunning, ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 26 juni 2002 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, en het beroepschrift van appellante voorzover dit betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding doorgezonden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift.

Bij besluit van 7 november 2002 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op 16 juli 2003, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2004, waar appellante in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.M.C. Hermans, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In december 1999 heeft appellante een pand gekocht aan de [locatie] te Eindhoven, teneinde dit te exploiteren als kamerverhuurpand. Voordat zij tot de aankoop van dit pand is overgegaan heeft zij contact gehad met diverse ambtenaren van de Afdeling Wonen van de Dienst Bouwtoezicht, Beheer en Vergunningen van de gemeente Eindhoven, die haar hebben aangegeven dat zij voor het desbetreffende pand een kamerverhuurvergunning zou krijgen, mits het pand voldeed aan de bouwkundige voorschriften. Bij besluit van 29 februari 2000 heeft het college de vergunning geweigerd, aangezien op grond van de in de Huisvestingsverordening opgenomen 10% regeling het in die straat maximale aantal kamerverhuurpanden reeds was bereikt.

In een brief van 26 maart 2000 aan het college stelt appellante dat zij op grond van de toezeggingen van de ambtenaren het pand heeft gekocht en dat zij kosten heeft gemaakt teneinde het pand geschikt te maken voor een kamerverhuurpand. Volgens appellante heeft zij schade geleden omdat door haar geraadpleegde ambtenaren de 10% toetsing verkeerd hebben toegepast. Zij wenst vergoeding van de kosten die door deze fout zijn veroorzaakt.

Het college heeft het verzoek van appellante om het toekennen van een schadevergoeding opgevat als een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatigheid van het besluit van 29 februari 2000. Dit verzoek heeft het college bij de beslissing op bezwaar van 7 november 2002 afgewezen. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.

2.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het in de brief van appellante van 26 maart 2000 vervatte verzoek om schadevergoeding ten onrechte gerelateerd aan onrechtmatigheid van het besluit van 29 februari 2000 en ten onrechte niet opgevat als een verzoek om schadevergoeding als gevolg van vermeend schadeveroorzakend handelen van ambtenaren. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante van meet af aan heeft verzocht om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van aan haar gedane toezeggingen door ambtenaren van de Afdeling Wonen van de Dienst Bouwtoezicht, Beheer en Vergunningen dat zij voor het pand een kamerverhuurvergunning zou krijgen.

De rechtbank heeft dit miskend.

2.3. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen – onder meer in de uitspraak van 6 mei 1997 in zaak no. H01.96.0578/Q01 (AB 1997/229) – is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid – ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd – een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De bestuursrechter is slechts bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een dergelijk zogenoemd zuiver schadebesluit, indien die rechter dat ook is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Indien derhalve tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, staat ook geen beroep open tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor zou zijn veroorzaakt en kan tegen een afwijzende beslissing op het verzoek om schadevergoeding geen bezwaar worden gemaakt. Een wettelijke belemmering in de bevoegdheid van de bestuursrechter kennis te nemen van een beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid werkt aldus door in zijn bevoegdheid kennis te nemen van een beroep tegen een naar aanleiding van die bevoegdheidsuitoefening genomen schadebesluit. Dit laat overigens onverlet dat naar vaste jurisprudentie de beslissing op bezwaar van een bestuursorgaan als zodanig een voor beroep vatbaar besluit oplevert.

2.4. Het beweerdelijk schadeveroorzakende handelen – de toezeggingen van bedoelde ambtenaren – betreft een feitelijke handeling, die niet op publiekrechtelijk rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar van appellante had dan ook niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De rechtbank heeft dat miskend.

2.5. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, onder gegrondverklaring van het door appellante ingestelde beroep, de beslissing op bezwaar van 7 november 2002 vernietigen.

Nu het college met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het bij hem gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaren, ziet de Afdeling aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Gelet op artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht merkt de Afdeling voorts op dat appellante zich tot de burgerlijke rechter kan wenden terzake van de door haar gevorderde schadevergoeding.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 juli 2003, reg. nr. AWB 02/3740;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 7 november 2002, kenmerk JZ&IV 02M004576;

V. verklaart het door appellante gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van

€ 875,28, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Eindhoven te worden betaald aan appellante;

VIII. gelast dat de gemeente Eindhoven aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ad

€ 284,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Zwemstra

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004

91-426.