Home

Raad van State, 08-09-2004, ECLI:NL:RVS:2004:AU6606 AQ9966, 200308557/1

Raad van State, 08-09-2004, ECLI:NL:RVS:2004:AU6606 AQ9966, 200308557/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 september 2004
Datum publicatie
8 september 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AQ9966
Zaaknummer
200308557/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en hierna: de staatssecretaris) het Heilig Hart van Jezus kerk complex (hierna: het complex), gelegen aan de Baronielaan 20-24 te Breda, aangewezen als beschermd monument.

Uitspraak

200308557/1.

Datum uitspraak: 8 september 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Woonzorg Nederland", gevestigd te Amsterdam, [appellanten 2 en 3], beiden gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 november 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en hierna: de staatssecretaris) het Heilig Hart van Jezus kerk complex (hierna: het complex), gelegen aan de Baronielaan 20-24 te Breda, aangewezen als beschermd monument.

Bij besluit van 25 april 2003 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar voor zover het is ingediend door [appellanten 2 en 3] niet-ontvankelijk verklaard en voor zover het is ingediend door appellante de Stichting Woonzorg Nederland (hierna: de Stichting), in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 november 2003, verzonden op 19 november 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant 3] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd wat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van [appellant 3] betreft, bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voorzover dat is vernietigd, en het daartegen ingestelde beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 februari 2004 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Noordwijk, vergezeld van [directeur] van de Stichting, en drs. U.F. Hylkema, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, ambtenaar bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. M.M. Berends, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Met betrekking tot het door [appellanten 2 en 3] ingediende hoger beroep overweegt de Afdeling het volgende.

2.1.1.    Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.2.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat [appellant 2] nu zij met de eigenares van het complex een koopovereenkomst aangaande de kerk en de pastorie heeft gesloten, maar deze haar nog niet zijn geleverd, niet de juridische eigenaar is van het complex, en dat nu geen ander belang is gebleken, de staatssecretaris haar terecht niet als belanghebbende bij het besluit tot aanwijzing als beschermd monument heeft aangemerkt. Haar bezwaar tegen dat besluit is op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.

2.1.3.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant 3], hoewel zij niet de eigenares is van het complex, niettemin als belanghebbende bij het besluit van 11 december 2001 tot aanwijzing ervan als beschermd monument dient te worden aangemerkt, omdat zij voor de sloop van de kerk en de pastorie een gemeentelijke sloopvergunning heeft aangevraagd en de aanwijzing in dat verband een extra wettelijke eis in het leven roept, te weten het beschikken over een vergunning als bedoeld in de Monumentenwet. De Afdeling deelt deze opvatting niet. Bepalend is dat [appellant 3] ter zake van het complex geen zakelijk gerechtigde is, maar slechts in een contractuele relatie tot de eigenares van het complex staat. Dat de procedure voor het verkrijgen van de door [appellant 3] bij de gemeente aangevraagde sloopvergunning door de aanwijzing van het complex tot beschermd monument met een extra uit de gemeentelijke bouwverordening voortvloeiende eis wordt verzwaard, maakt dit niet anders. Het belang van [appellant 3] is niet rechtstreeks bij het besluit van 11 december 2001 betrokken en de rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat haar bezwaar tegen dat besluit – anders dan door de staatssecretaris was beslist – ontvankelijk was.

2.1.4.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht de bestreden beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten voorzover het bezwaar van [appellant 2] daarbij niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep van [appellant 2] is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Verder volgt daaruit dat het hoger beroep van [appellant 3] gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de niet-ontvankelijkverklaring bij de beslissing op bezwaar van het bezwaar van [appellant 3] is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellant 3] ongegrond verklaren.

2.2.    Met betrekking tot het hoger beroep van de Stichting overweegt de Afdeling het volgende.

2.2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.

   Ingevolge artikel 3, eerste lid kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.

2.2.2.    De staatssecretaris heeft het complex krachtens artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 als beschermd monument aangewezen op grond van het door hem in het kader van het Monumenten Selectie Project (hierna: MSP) gevoerde beleid.

2.2.3.    De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ontbreken van beschermingswaardigheid van het complex al uitgebreid inhoudelijk is getoetst bij de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 1999 inzake no. H01.98.0007 (aangehecht) en dat de criteria waaraan in die procedure moest zijn voldaan om voor aanwijzing als beschermd monument in aanmerking te komen niet wezenlijk verschillen van die welke in de onderhavige procedure van toepassing zijn. Dit betoog faalt. In de vorige procedure was aan de orde de weigering van de staatssecretaris om vooruitlopend op het MSP de Heilig Hartkerk als beschermd monument aan te wijzen. Daarbij gold als beleid dat aanwijzing buiten het MSP om uitsluitend plaatsvond indien een object van evident (nationaal) belang was en in zijn bestaan werd bedreigd. Bij de genoemde uitspraak heeft de Afdeling de destijdse overweging van de rechtbank dat zij geen grond zag voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Heilig Hartkerk niet zonder meer van nationaal belang was, gevolgd. Met juistheid heeft de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak overwogen dat door de eis van een evident (nationaal) belang de toets toen niet dezelfde was als die voor aanwijzing thans in het kader van het MSP. Hierbij heeft de rechtbank tevens met juistheid overwogen dat er bij tegenstrijdige adviezen en twijfel geen evidentie bestond en dat derhalve de mogelijkheid openbleef dat het complex op een later tijdstip in het kader van het MSP alsnog als monument wordt aangewezen. Dat de Afdeling in de eerdere uitspraak heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de kerk als werk van de architect Van Genk dermate bijzonder is dat het van boven-regionaal of -lokaal niveau is te achten, moet in dat licht worden gelezen en bindt de staatssecretaris – anders dan de Stichting meent – dan ook niet bij de beoordeling van het complex in het kader van het MSP.

2.2.4.    De rechtbank is vervolgens terecht en op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de staatssecretaris tot de aanwijzing van het complex als beschermd monument heeft kunnen overgaan. Van gewicht heeft de rechtbank daarbij terecht geacht dat anders dan in de voorgaande procedure ter zake van de kerk, thans gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de gemeenteraad van Breda en de Raad voor Cultuur positief hebben geadviseerd over de beschermingswaardigheid van het complex. De rechtbank heeft in dat verband op goede gronden de kritiek van de Stichting op de inhoud en de totstandkoming van deze adviezen weerlegd. Dat daarbij, zoals de Stichting heeft betoogd, onvoldoende acht is geslagen op het door de Stichting overgelegde rapport van Hylkema Consultants van 14 mei 2001, is niet juist, gelet op hetgeen de rechtbank aangaande dit rapport heeft overwogen. Het verschil in opvatting tussen de adviseur van de Stichting en de adviseurs van de staatssecretaris betreft vooral de waardering van het werk van de architect Van Genk. Het inzicht in het oeuvre van deze architect en daarmee in de beschermingswaardigheid van het complex is – zo blijkt uit de bestreden beslissing op bezwaar – dankzij het MSP toegenomen. Niet kan met vrucht worden staande gehouden dat de staatssecretaris niet op grond van dit toegenomen inzicht tot de conclusie kon komen dat het complex voor bescherming op grond van de Monumentenwet 1988 in aanmerking diende te komen.

2.2.5.    Het hoger beroep van de Stichting is ongegrond. De uitspraak dient derhalve ook voor zover daarbij het beroep van de Stichting ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.

2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 november 2003, AWB 03/2345 BESLU, voorzover het betreft de vernietiging van het deel van de beslissing op bezwaar van 25 april 2003, waarbij het bezwaar van [appellant 3]. niet-ontvankelijk is verklaard;

II.    verklaart het door [appellant 3]. bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    gelast dat de gemeente Breda aan [appellant 3]. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Meurs-Heuvel

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004

47-465.