Home

Raad van State, 30-03-2005, AT2808, 200406315/1

Raad van State, 30-03-2005, AT2808, 200406315/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 maart 2005
Datum publicatie
30 maart 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AT2808
Zaaknummer
200406315/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de aanleg van een baggerdepot op een locatie ten noorden van de Doenkade te Rotterdam die voorheen in gebruik was als productiebos, afgewezen.

Uitspraak

200406315/1.

Datum uitspraak: 30 maart 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Natuur- en Vogelwacht Rotta", gevestigd te Bleiswijk,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de aanleg van een baggerdepot op een locatie ten noorden van de Doenkade te Rotterdam die voorheen in gebruik was als productiebos, afgewezen.

Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 oktober 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. Kooij en ing. G.B. Arkesteijn, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Gemeentewerken Rotterdam, vertegenwoordigd door ing. D.P. Sudermeijer.

2.    Overwegingen

2.1.    Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de aanleg en ingebruikname van het baggerdepot, omdat dit in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Wildersekade I".

2.2.    Ingevolge dit plan rust op de betrokken locatie de bestemming "Beplantingsstrook".

   Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor beplantingsstrook aangewezen gronden bestemd voor beplantingsstroken, bestaande uit bomen en andere opgaande beplantingen met daarin passende paden en waterlopen.

   Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen de in artikel 2 bedoelde gronden niet worden gebruikt voor:

<…>

d. het al dan niet ten verkoop opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voorwerpen en materialen;

e. het storten en opslaan van puin, vuil en afval, behalve ten behoeve van de normale agrarische bedrijfswerkzaamheden.

2.3.    Op genoemde locatie is in de zomer van 2002 een aanvang gemaakt met de aanleg van een baggerdepot. Het gebied is door middel van aarden wallen in vier compartimenten verdeeld. Mede in verband met het ontbreken van een ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning en het verzoek van appellante om ook op die grond handhavend op te treden is toen nog niet begonnen met het storten van de baggerspecie.

2.4.    Volgens het dagelijks bestuur zal slechts eenmalig baggerspecie worden gestort en zal deze na ontwatering en rijping ter plaatse als schone grond blijven liggen. Naar het dagelijks bestuur stelt is het doel van het tijdelijke baggerdepot het verrijken van de grond op de locatie, zodat  spontane vorming van een griend- dan wel baggerbos hier mogelijk wordt. De aanleg van dit depot moet dan ook worden aangemerkt als een uitvoeringsmethode om tot de ter plaatse geldende bestemming te komen, aldus het dagelijks bestuur. De rechtbank is het dagelijks bestuur hierin gevolgd.

2.5.    Appellante betwist onder verwijzing naar een ambtelijke notitie van 6 maart 2002 dat slechts eenmalig tot storting van baggerspecie zal worden overgegaan. Voorts kan volgens haar ter plaatse geen griendbos ontstaan. De aanleg van het baggerdepot heeft met bosbeheer dan ook niets van doen, aldus appellante.

2.6.    Naar het oordeel van de Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat eerst na een zekere mate van ontwatering en rijping van de baggerspecie tot verrijking van de grond en daadwerkelijke, blijvende bosvorming kan worden gekomen. In aanmerking genomen de tijd die hiermee is gemoeid, kan niet worden staande gehouden dat de aanleg en ingebruikname van een baggerdepot als het onderhavige primair ten dienste staat aan de op het perceel rustende bestemming. De Afdeling gaat er dan ook met appellante van uit dat de aanleg van het baggerdepot in de eerste plaats ten doel heeft Gemeentewerken Rotterdam de mogelijkheid te bieden zich te ontdoen van baggerspecie uit de singels van Rotterdam. Daarbij kan in het midden worden gelaten of het de bedoeling is eenmaal dan wel meermalen tot storting over te gaan. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat sprake is van het storten dan wel opslaan van afval, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. Het dagelijks bestuur was derhalve bevoegd en in beginsel ook gehouden om tegen de aanleg en ingebruikname van het baggerdepot handhavend op te treden.

2.7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 4 maart 2003 vernietigen.

2.8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen in de kosten van het opmaken van een deskundigenverslag en van het meebrengen van een deskundige ter zitting wordt afgewezen. Daartoe wordt overwogen dat niet is gebleken dat bedoelde deskundige een schriftelijk verslag heeft uitgebracht en voorts van het meebrengen van een deskundige niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan. De opmerking in het hoger-beroepschrift van 26 juli 2004 dat de deskundige zijn bevindingen ter zitting zal willen toelichten, indien de Afdeling dat nodig acht, vormt onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2004, GEMW 03/ 1245-HRK;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam van 4 maart 2003, kenmerk U03/819;

V.    veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van de gemeente Rotterdam in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rotterdam te worden betaald aan appellante;

VI.    gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 641,00 (€ 232,00 + € 409,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin    w.g. Boer

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005

201.