Raad van State, 17-08-2005, AU1094, 200500823/1
Raad van State, 17-08-2005, AU1094, 200500823/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 17 augustus 2005
- Datum publicatie
- 17 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2005:AU1094
- Formele relaties
- Eerste aanleg:
- Zaaknummer
- 200500823/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 7:15, Wet op de huurtoeslag [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wet op de huurtoeslag [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10, Wet op de huurtoeslag [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 28, Wet op de huurtoeslag [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30b
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 april 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aanvraag van appellant om huursubsidie voor de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 afgewezen.
Uitspraak
200500823/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/127 van de rechtbank Groningen van 19 januari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aanvraag van appellant om huursubsidie voor de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 afgewezen.
Bij brief van 16 april 2003 heeft appellant daartegen bezwaar gemaakt en verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Bij brief van 13 februari 2004 heeft appellant, voorzover thans van belang, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 16 april 2003.
Bij besluit van 5 april 2004 heeft de Minister het door appellant tegen het besluit van 4 april 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 19 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het beroep van appellant voorzover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 17 juni 2005. Partijen zijn daar met bericht niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover thans van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 10 van de Huursubsidiewet, voorzover thans van belang, wordt, als de huurder vreemdeling is, huursubsidie slechts toegekend indien deze rechtmatig verblijf houdt als bedoel in artikel 8, onder a tot en met l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Huursubsidiewet wordt een aanvraag om toekenning van huursubsidie gedaan door de huurder, door middel van een volledig ingevuld en ondertekend formulier, dat wordt vastgesteld door de Minister.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet, verstrekt het college van burgemeester en wethouders van een gemeente de Minister desgevraagd de in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van die gemeente opgenomen gegevens omtrent het woonadres van de huurder en de overige op dat adres als ingezetene ingeschreven personen;
Ingevolge het tweede lid verzamelt en analyseert de Minister de gegevens, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend ten behoeve van het huursubsidiebericht.
2.2. Bij besluit van 4 april 2003 is de aanvraag om huursubsidie afgewezen, omdat appellant die niet de Nederlands nationaliteit heeft, in Nederland geen rechtmatig verblijf houdt. Bij besluit van 5 april 2004 heeft de Minister dat besluit herroepen, omdat tijdens de naar aanleiding van het bezwaar gehouden hoorzitting is gebleken dat appellant ter zake van zijn verblijf in Nederland een gedoogverklaring bezit en reeds voor 1 juli 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Naar aanleiding van jurisprudentie dient volgens de Minister te worden geconcludeerd dat appellant in staat is gesteld een zekere rechtspositie in Nederland op te bouwen, welke met zich brengt dat artikel 10 van de Huursubsidiewet op hem niet van toepassing is.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het herroepen van het besluit van 4 april 2003 niet te wijten is aan een onrechtmatigheid van de Minister. Volgens appellant kan hem niet worden verweten dat hij de informatie omtrent de ingangsdatum van zijn WAO-uitkering niet bij zijn aanvraagformulier om huursubsidie heeft vermeld. Zijns inziens had de Minister onderzoek moeten verrichten naar de ingangsdatum van zijn WAO-uitkering naar aanleiding van zijn inkomstenopgave en de werking van artikel 10 van de Huursubsidiewet in dat verband.
2.3.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellant blijkens het aanvraagformulier niet heeft vermeld dat hij geen geldige verblijfsstatus heeft, nu het formulier op dat punt geen vragen bevat. Voorts kan op het formulier niet worden aangegeven van welke aard het inkomen is en hoe lang dat al wordt genoten. Appellant mocht er van uitgaan dat hij door beantwoording van de vragen op het door de Minister vastgestelde formulier alle benodigde gegevens heeft verstrekt en daarmee heeft voldaan aan artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. Terecht heeft de Minister het als zijn plicht gezien onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van appellant en daartoe bij de gemeente gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgevraagd. Gelet op de uitkomst van dit onderzoek en de door appellant op het formulier verstrekte gegevens lag het echter eveneens op zijn weg nader onderzoek te verrichten naar de uitzondering op het bepaalde bij artikel 10 van de Huursubsidiewet, als bedoeld in de jurisprudentie waarnaar de Minister in het besluit van 5 april 2004 verwijst.
Gelet op het voorgaande is de herroeping van het besluit van 4 april 2003 ingegeven door een aan de Minister te verwijten nalatigheid. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het herroepen van het besluit van 4 april 2003 niet te wijten is aan een onrechtmatigheid van de Minister en dat het verzoek om vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure kon worden afgewezen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient - voor zover aangevochten - te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen de afwijzing bij het besluit van 5 april 2004 van het verzoek om vergoeding van kosten op de voet van artikel 7:15 van de Awb gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. De Minister dient derhalve op na te melden wijze te worden veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.5. De Minister dient voorts op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 januari 2005, AWB 04/127, voorzover betrekking hebbend op de in de bezwaarfase gemaakte kosten;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 april 2004, Boba Over_50z/VBC3/018, voorzover het betreft de afwijzing van het verzoek om de in de bezwaarfase gemaakte kosten te vergoeden;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005
47-453.