Home

Raad van State, 12-11-2007, BB8500, 200703870/1

Raad van State, 12-11-2007, BB8500, 200703870/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 november 2007
Datum publicatie
27 november 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BB8500
Zaaknummer
200703870/1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 29

Inhoudsindicatie

1F Vluchtelingenverdrag / onthouden verblijfsvergunning niet disproportioneel / bijzondere omstandigheden / terughoudende toets

Het staat primair aan de staatssecretaris ter beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. De rechtbank dient dit oordeel met terughoudendheid te toetsen. Dat de vreemdeling, naar gesteld, de inburgeringscursus al achter de rug heeft en de opleiding geneeskunde in Nederland bijna heeft afgerond, heeft de minister niet als een bijzondere omstandigheid die tot disproportionaliteit leidt hoeven aanmerken. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat aan de echtgenote en kinderen van de vreemdeling hier te lande een zelfstandige verblijfsvergunning asiel op de grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is verleend, reeds omdat het niet verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling onverlet laat dat hij bij zijn gezin zal kunnen blijven. Wat betreft het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM, in het bijzonder het recht op respect voor het privé-leven voor zover ook omvattend de mogelijkheid tot beroepsuitoefening, overweegt de Afdeling dat dit recht niet zo ver strekt dat op grond daarvan toelating verleend moet worden aan een vreemdeling op wie de staatssecretaris artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft toegepast.

Het besluit is in het licht hiervan voldoende gemotiveerd.

De grief slaagt.

Uitspraak

200703870/1.

Datum uitspraak: 12 november 2007

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie,

2. [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nr. 05/25997 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 mei 2007 in het geding tussen:

appellant sub 2,

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het door [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 14 december 1998 om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen en de aanvraag afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 juni 2007, en de vreemdeling bij brief, eveneens bij de Raad van State binnengekomen op 5 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij onderscheiden brieven van 20 juni 2007 hebben de staatssecretaris en de vreemdeling een reactie ingediend.

Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 31 juli 2007 de aan het individuele ambtsbericht van 25 juni 2004 ten grondslag liggende stukken overgelegd, ten aanzien waarvan hij op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling kennis mag nemen van bepaalde gedeelten ervan.

Op 20 augustus 2007 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.

Bij onderscheiden brieven van 22 augustus 2007 en 27 augustus 2007 hebben de staatssecretaris en de vreemdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

In het hoger beroep van de vreemdeling

2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

2.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende kenbaar en draagkrachtig is gemotiveerd waarom zijn belangen dienen te prevaleren en waarom het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De staatssecretaris voert daartoe aan dat het in het besluit van 11 mei 2005 (hierna: het besluit) vervatte oordeel dat het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is, juist is en afdoende is gemotiveerd.

2.3.1. In het besluit is – onder meer - overwogen dat de vreemdeling zelf heeft deelgenomen aan martelingen in de Abu Ghraib gevangenis en dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan verlening van een verblijfsvergunning asiel op één van de gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.

Ten aanzien van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag is in het besluit overwogen dat de vreemdeling, gelet op zijn werkzaamheden voor het regime van Saddam Hoessein, aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie in Irak een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door deze artikelen verboden behandeling. Dit betekent, aldus het besluit, dat in het geval van de vreemdeling een situatie is ontstaan waarin de vreemdeling niet in aanmerking komt voor toelating maar evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar zijn land van herkomst. Voorts heeft de minister in het besluit overwogen dat de vreemdeling geen melding heeft gemaakt van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat in zijn geval het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. De vreemdeling heeft weliswaar aangevoerd dat hij de inburgeringscursus al achter de rug heeft en dat hij de opleiding geneeskunde in Nederland bijna heeft afgerond. De kenbare belangen van de vreemdeling wegen echter niet op tegen de belangen van de Nederlandse staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, niet in het bezit zal worden gesteld van enige verblijfstitel. Gelet op de ernst van de onderhavige zaak geldt dit des te meer voor de vreemdeling, aldus het besluit.

2.3.2. De rechtbank heeft overwogen dat zij met de vreemdeling van oordeel is dat aldus onvoldoende kenbaar en draagkrachtig is gemotiveerd waarom de belangen van de staatssecretaris dienen te prevaleren, met name nu daarbij is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat aan de echtgenote en kinderen van de vreemdeling hier te lande een zelfstandige verblijfsvergunning asiel op de grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is verleend en dat zij derhalve in de gelegenheid zijn gesteld hier een duurzaam bestaan op te bouwen.

2.3.3. Het staat primair aan de staatssecretaris ter beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. De rechtbank dient dit oordeel met terughoudendheid te toetsen. Dat de vreemdeling, naar gesteld, de inburgeringscursus al achter de rug heeft en de opleiding geneeskunde in Nederland bijna heeft afgerond, heeft de minister niet als een bijzondere omstandigheid die tot disproportionaliteit leidt hoeven aanmerken. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat aan de echtgenote en kinderen van de vreemdeling hier te lande een zelfstandige verblijfsvergunning asiel op de grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is verleend, reeds omdat het niet verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling onverlet laat dat hij bij zijn gezin zal kunnen blijven. Wat betreft het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM, in het bijzonder het recht op respect voor het privé-leven voor zover ook omvattend de mogelijkheid tot beroepsuitoefening, overweegt de Afdeling dat dit recht niet zo ver strekt dat op grond daarvan toelating verleend moet worden aan een vreemdeling op wie de staatssecretaris artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft toegepast.

Het besluit is in het licht hiervan voldoende gemotiveerd.

De grief slaagt.

2.4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven, komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

Het beroep is mitsdien ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 mei 2007 in zaak nr. 05/25997;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

Voorzitter

w.g. De Groot

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2007

210.

Verzonden: 12 november 2007

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak