Home

Raad van State, 22-04-2009, ECLI:NL:RVS:2009:BY6822 BI1845, 200806754/1/H3

Raad van State, 22-04-2009, ECLI:NL:RVS:2009:BY6822 BI1845, 200806754/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 april 2009
Datum publicatie
22 april 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2009:BI1845
Zaaknummer
200806754/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij brief van 17 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gennep (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om een ligplaatsvergunning voor een locatie in de Rijksvluchthaven te Heijen (hierna: de Rijksvluchthaven), afgewezen.

Uitspraak

200806754/1/H3.

Datum uitspraak: 22 april 2009

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juli 2008 in zaak nr. 07/1623 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Gennep.

1. Procesverloop

Bij brief van 17 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gennep (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om een ligplaatsvergunning voor een locatie in de Rijksvluchthaven te Heijen (hierna: de Rijksvluchthaven), afgewezen.

Bij besluit van 27 december 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 25 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 september 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door E.P. Blaauw, en het college, vertegenwoordigd door L.C. Aben, ambtenaar in dienst van de gemeente Gennep, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Gennep 2002 (hierna: APV), is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kunnen burgemeester en wethouders aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

2.2. [appellanten] bestrijden het oordeel van de rechtbank dat het college hun bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren aan dat het voor hen ter verkrijging van antwoord op de vraag of zij op de door hun gewenste locatie ligplaats mochten innemen, noodzakelijk was een verzoek hiertoe aan het college te richten. Dit verzoek hebben zij ingediend bij brief van 11 december 2005. De rechtbank heeft miskend dat het bij brief van 17 maart 2006 gegeven antwoord op dit verzoek als een voor bezwaar vatbaar besluit moet worden aangemerkt, aldus [appellanten].

2.2.1. Vaststaat dat de locatie waarop het verzoek van [appellanten] ziet, ten tijde van belang door het college niet krachtens artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV was aangewezen als water waar het verboden is ligplaats in te nemen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 (zaak nr. 200609323/1) gold dientengevolge geen verbod op grond van die bepaling om in dit water ligplaats in te nemen. Het college was derhalve niet bevoegd [appellanten] toestemming te verlenen of onthouden voor het innemen van de door hun gewenste ligplaats.

Niettemin bevat de brief van het college 17 maart 2006 de volgende passage:

"U verzoekt (…) een vergunning voor het mogen innemen van een ligplaats met een woonschip binnen de gemeente Gennep. Wij hebben besloten u geen ontheffing te verlenen van het verbod op grond van artikel 5.3.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) om een ligplaats in te nemen met een woonschip (…)."

Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit deze passage dat het college, hoewel daartoe te dien tijde niet bevoegd, met de brief van 17 maart 2006 heeft beoogd inhoudelijk en afwijzend op het verzoek van [appellanten] van 11 december 2005 om een ligplaatsvergunning te beslissen en hen aldus een concreet bepaalde ligplaats te ontzeggen met het inroepen van het in de APV neergelegde geclausuleerde verbod. Daarin verschilt de beslissing waartegen het bezwaar was gericht van die welke voorlag in de ter zitting van de Afdeling door het college ingeroepen uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 in zaak nr. 200609323/1, waarin niet was verzocht om een vergunning voor een concreet geduide ligplaats en het college slechts te kennen had gegeven geen specifiek beleid te voeren met betrekking tot het innemen van ligplaatsen en daartoe geen geschikte locaties aanwezig te achten. Anders dan die informatieve reactie is in de thans voorliggende zaak de brief van 17 maart 2006 gericht op het hiervoor omschreven rechtsgevolg. Nu ook aan de overige in artikel 1:3, eerste lid en tweede lid, van de Awb neergelegde criteria wordt voldaan, dient de brief als besluit te worden aangemerkt. Het college heeft het hiertegen gemaakte bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.3. Bij besluit van 28 augustus 2007 is het college er alsnog toe overgegaan openbaar water, waaronder de Rijksvluchthaven, aan te wijzen als water waar het verboden is ligplaats in te nemen. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het college heeft bij dit besluit alle wateren binnen de gemeente Gennep, met uitzondering van de Rijksvluchthaven, aangewezen als water waar een ligplaatsverbod geldt. Ten aanzien van de Rijksvluchthaven heeft het college met toepassing van artikel 5.3.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV, bepaald dat hier met niet meer dan de reeds aanwezige zestien woonschepen ligplaats mag worden ingenomen.

2.3.1. Tegen het besluit van 1 april 2008 hebben [appellanten] geen beroep ingesteld. Anders dan zij betogen, wordt met dit besluit het besluit op bezwaar van 27 december 2007 niet gewijzigd. De rechtbank heeft het besluit van 1 april 2008 daarom terecht niet aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en beoordeling van dit besluit om die reden terecht achterwege gelaten.

2.4. Gelet op hetgeen onder 2.2.1. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 december 2007 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit van 17 maart 2006 te besluiten, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.5. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het [appellanten] ten tijde van hun verzoek en het besluit van 17 maart 2006, vrij stond op de door hun gewenste locatie ligplaats in te nemen. Indachtig het onbevoegd genomen besluit van 17 maart 2006 en de daarin geïmpliceerde bevoegdheidspretentie hebben zij van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Zoals weergegeven onder 2.3. heeft het college vervolgens bepaald dat in de Rijksvluchthaven met niet meer dan de reeds aanwezige zestien woonschepen ligplaats mag worden ingenomen.

Bezien tegen deze achtergrond, komt het de Afdeling niet onredelijk voor dat het college in het nieuwe besluit op bezwaar beoordeelt of onverkort de hand moet worden gehouden aan de hoofdregel dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Hierbij wordt opgemerkt dat geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 oktober 2006 in zaak nr. 200604141/1) is niet gebleken dat de gemachtigde van [appellanten] als beroepsmatig rechtsbijstandverlener, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan worden beschouwd. Geen aanleiding bestaat thans anders te oordelen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juli 2008 in zaak nr. 07/1623, voor zover daarbij het beroep van [appellanten] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gennep van 27 december 2007 ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gennep van 27 december 2007, kenmerk 2007/5357;

V. gelast dat de gemeente Gennep aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009

312-546.