Home

Raad van State, 28-04-2010, BM2625, 200905723/1/H1

Raad van State, 28-04-2010, BM2625, 200905723/1/H1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 april 2010
Datum publicatie
28 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BM2625
Zaaknummer
200905723/1/H1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning uitgevoerde verbouwingen aan de recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), binnen vier maanden na verzending van het besluit ongedaan te maken en te houden.

Uitspraak

200905723/1/H1.

Datum uitspraak: 28 april 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna: tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juni 2009 in

zaak nr. 08/3922 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning uitgevoerde verbouwingen aan de recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), binnen vier maanden na verzending van het besluit ongedaan te maken en te houden.

Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 juni 2009, verzonden op 25 juni 2009, heeft de rechtbank Breda het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 september 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2010, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. A.P.E. de Brouwer, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door S.V. Donkersloot-van den Berk, J.P.A. Knol en A.H. Hokke, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] is eigenaar van een recreatiewoning op het recreatiepark "Hazeduinen" te Woensdrecht. Niet in geschil is dat [appellant] zonder bouwvergunning een serre, alsmede een aanbouw ten behoeve van een entree, aan de recreatiewoning heeft gebouwd. Op 13 december 2006 is door een toezichthoudend ambtenaar van het college geconstateerd dat op dat moment zonder bouwvergunning een derde aanbouw, ten behoeve van een slaapkamer, aan de recreatiewoning werd gerealiseerd.

Niet in geschil is dat [appellant] daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet. Het college was dan ook bevoegd om ter zake handhavend op te treden.

2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op het overgangsrecht in het bestemmingsplan, voor de entree concreet zicht op legalisering bestaat. Volgens hem is de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel gekomen dat dit niet het geval is.

2.3.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", zoals herzien bij het bestemmingsplan "Artikel 30 plus-herziening, bestemmingsplan Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan).

Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Recreatiecentra".

Ingevolge artikel 1.12, lid B, onder I, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de tot "recreatiecentra" bestemde grond worden bebouwd met gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend ten dienste van deze bestemming, met dien verstande dat,

A. voor nieuwe vakantiehuisjes de volgende eisen gelden:

goothoogte: maximaal 3 m;

hoogte: maximaal 6 m;

oppervlakte: maximaal 45 m².

Bij elk vakantiehuisje mag maximaal één aangebouwde bergplaats plus één vrijstaande bergplaats worden gebouwd elk met een maximale oppervlakte van 6 m² en een maximale hoogte van 2,5 m, en,

B. Bestaande vakantiehuisjes mogen worden uitgebreid tot maximaal 45 m². Bestaande grotere vakantiehuisjes die zijn gebouwd in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet, mogen worden voortgezet en worden vervangen door een nieuw vakantiehuisje van exact dezelfde omvang of kleiner. Uitbreiding van deze bestaande "grotere" vakantiehuisjes is niet toegestaan.

Ingevolge artikel 0.7, lid A, onder 1, voor zover thans van belang, mag, voor zover de afwijking van het plan niet wordt vergroot, bebouwing die afwijkt van het plan en die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, dan wel eenmalig worden vergroot met ten hoogste 10% van de oppervlakte en ten hoogste 15% van de inhoud van de bebouwing, zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan.

2.3.2. Het betoog faalt. [appellant] heeft in zijn aanvraag om bouwvergunning van 30 april 2007 ter legalisering van de entree en de serre vermeld, dat de bruto-vloeroppervlakte van de recreatiewoning na de verbouwing 81 m² bedroeg. Bij besluit van 24 mei 2007 is deze vergunning door het college geweigerd. Dit besluit is bij besluit van 6 november 2007 gehandhaafd.

Bij de uitspraak van 27 augustus 2008 van de rechtbank Breda (zaak nr. 07/5479) is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard. Deze weigering staat in rechte vast, nu [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld en het college het hoger beroep bij brief van 31 oktober 2008 heeft ingetrokken.

2.3.3. Anders dan [appellant] betoogt, valt de entree als zodanig niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 1998" is op 21 augustus 1998 ter inzage gelegd. De serre en de entree waren op dat moment reeds aanwezig. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit artikel 0.7, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, dat de serre en de entree na de peildatum binnen de daar gestelde grenzen gedeeltelijk mogen worden vernieuwd, veranderd, dan wel eenmalig vergroot, mits daarmee de afwijking van het plan niet wordt vergroot. Het overgangsrecht is alleen van toepassing op een dergelijke vernieuwing, verandering of eenmalige vergroting, maar vormt geen titel om voor de aanwezige serre en entree alsnog bouwvergunning te verlenen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Dat de rechtbank, zoals [appellant] stelt, bij dit oordeel zou zijn uitgegaan van een onjuiste totale oppervlakte van de recreatiewoning ten tijde van de peildatum maakt dit niet anders, nu die omstandigheid op de toepasselijkheid van het overgangsrecht niet van invloed is.

Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat voor de entree, eveneens terecht in aanmerking genomen dat [appellant] de recreatiewoning in strijd met de bestemming permanent bewoont. De omstandigheid dat het college dit bestaand gebruik gedoogt, betekent niet dat ook ten behoeve van dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik mag worden gebouwd.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het besluit van 10 juli 2008 weliswaar terecht heeft vernietigd, omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom jegens hem wel handhavend wordt opgetreden en niet jegens andere eigenaren van bouwwerken op het recreatiepark, maar de rechtsgevolgen van dat besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Volgens [appellant] heeft de rechtbank de in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting ten onrechte voldoende weerlegging van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel geacht. Daarnaast stelt [appellant] dat sprake is van strijd met het verbod van willekeur. Ook voert hij aan dat de schriftelijke beleidsnota "Handhaving 2009-2012", waarop het college zich heeft beroepen, eerst is vastgesteld op 22 januari 2009 en derhalve ver na het besluit op bezwaar. De daarin genoemde uitgangspunten zijn volgens [appellant] eveneens in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bovendien handelt het college volgens [appellant] niet in overeenstemming met dit eigen beleid.

2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het besluit om handhavend op te treden alsnog voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank rekening mogen houden met de beleidsnota "Handhaving 2009-2012", ook al is deze eerst na de totstandkoming van het besluit op bezwaar vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2003, in zaak nr. 200303780/1), moet bij de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten, in beginsel worden uitgegaan van de op het moment van de uitspraak geldende feiten en omstandigheden en het dan geldende recht. Nu de uitgangspunten in de door het college vastgestelde beleidsnota niet onredelijk zijn te achten en handhaving van de voorschriften in het geval van [appellant] past binnen de daarin opgenomen prioriteitsstelling, kan niet worden staande gehouden dat deze handhaving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het verbod van willekeur.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn klacht, dat handhaving in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

2.5.1. Hoewel dit betoog op zichzelf terecht is voorgedragen, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft het belang bij het handhaven van de voorschriften mogen laten prevaleren boven het belang van [appellant] bij het in stand laten van de bouwwerken. Daarbij is van belang dat [appellant] door te bouwen zonder bouwvergunning een risico heeft genomen dat voor zijn rekening dient te blijven.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Lodder

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010

17-640.