Home

Raad van State, 04-07-2011, BR1257, 201103855/1/V2

Raad van State, 04-07-2011, BR1257, 201103855/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 juli 2011
Datum publicatie
12 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BR1257
Zaaknummer
201103855/1/V2
Relevante informatie
Wet op de Raad van State [Tekst geldig vanaf 01-05-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022 tot 01-10-2023], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022 tot 01-10-2023] art. 67

Inhoudsindicatie

De vreemdeling verblijft sinds 21 december 2007 in de extra beveiligde inrichting te Vught (hierna: de EBI). Het door de rechtbank aan de Afdeling gezonden procesdossier biedt geen aanknopingspunten aan te nemen dat de vreemdeling over eigen vermogen beschikt, dan wel over andere inkomsten dan die, die hij verwerft met het verrichten van arbeid in de EBI. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling arbeidsloon gedetineerden, bedraagt het uurloon maximaal € 0,76. De vreemdeling heeft ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet weliswaar recht op deelname aan in de inrichting beschikbare arbeid, maar heeft geen aanspraak op een vast aantal werkuren per week.

Onder deze omstandigheden vormt de verplichting tot het betalen van een bedrag van € 227,00 aan griffierecht voor het in behandeling nemen van een hoger beroep een wezenlijke inbreuk op het onder andere door artikel 47 van Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Daarbij kan er niet aan worden voorbijgezien dat het bij het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 9 juli 2009 een ambtshalve door de minister genomen, voor de vreemdeling belastend, besluit is. Dat de vreemdeling het griffierecht niet heeft voldaan, staat dan ook niet aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep in de weg.

Uitspraak

201103855/1/V2.

Datum uitspraak: 4 juli 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 2 maart 2011 in zaak nr. 10/21471 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

1.Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.

Bij besluit van 18 mei 2010 heeft de minister van Justitie in het kader van het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd op grond van artikel 27 van de richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG en de ongewenstverklaring gehandhaafd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op 3 maart 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister voor Immigratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vreemdeling zich bij brief van 5 april 2011 nader uitgelaten.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, gelezen in samenhang met artikel 86, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, is de vreemdeling voor het door hem ingestelde hoger beroep griffierecht verschuldigd.

2.2. De vreemdeling is bij brief van 1 april 2011 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen en is daarbij verzocht het uiterlijk op 15 april 2011 te voldoen. Bij brief van 5 april 2011 heeft de vreemdeling de Afdeling bericht niet in staat te zijn het verschuldigde griffierecht te voldoen en verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling daarvan. Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar het door hem gestelde in het hogerberoepschrift tegen de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank zijn verzoek om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht heeft afgewezen en het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. Zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat mede als gevolg van zijn detentie zijn financiële middelen dermate beperkt zijn dat de verplichting tot het betalen van griffierecht in zijn geval een inbreuk vormt op het recht op toegang tot de rechter.

2.2.1. De vreemdeling verblijft sinds 21 december 2007 in de extra beveiligde inrichting te Vught (hierna: de EBI). Het door de rechtbank aan de Afdeling gezonden procesdossier biedt geen aanknopingspunten aan te nemen dat de vreemdeling over eigen vermogen beschikt, dan wel over andere inkomsten dan die, die hij verwerft met het verrichten van arbeid in de EBI. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling arbeidsloon gedetineerden, bedraagt het uurloon maximaal € 0,76. De vreemdeling heeft ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet weliswaar recht op deelname aan in de inrichting beschikbare arbeid, maar heeft geen aanspraak op een vast aantal werkuren per week.

2.2.2. Onder deze omstandigheden vormt de verplichting tot het betalen van een bedrag van € 227,00 aan griffierecht voor het in behandeling nemen van een hoger beroep een wezenlijke inbreuk op het onder andere door artikel 47 van Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Daarbij kan er niet aan worden voorbijgezien dat het bij het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 9 juli 2009 een ambtshalve door de minister genomen, voor de vreemdeling belastend, besluit is. Dat de vreemdeling het griffierecht niet heeft voldaan, staat dan ook niet aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep in de weg.

2.2.3. De door de rechtbank aan de Afdeling toegezonden stukken bieden geen aanknopingspunten voor de procedure in beroep, waarvoor een griffiebedrag van € 150,00 gold, tot een andere slotsom te komen. De rechtbank heeft een inhoudelijke beoordeling van het door de vreemdeling tegen het besluit van 18 mei 2010 ingestelde beroep dan ook ten onrechte achterwege gelaten.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens door de vreemdeling is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De Afdeling wijst de zaak met toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

2.4. De minister voor Immigratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 2 maart 2011 in zaak nr. 10/21471;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Van Loon

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2011

284.

Verzonden: 4 juli 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser