Raad van State, 15-08-2012, BX4660, 201109886/1/A2
Raad van State, 15-08-2012, BX4660, 201109886/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 15 augustus 2012
- Datum publicatie
- 15 augustus 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BX4660
- Zaaknummer
- 201109886/1/A2
- Relevante informatie
- Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023], Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 94, Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 69, Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 71, Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 73a, Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 71b
Inhoudsindicatie
Opleggen ouderbijdragen door LBIO aan wederpartij in verband met de plaatsing van drie kinderen van wederpartij in een pleeggezin.
In art. 71b van het Uitvoeringsbesluit is dwingend en limitatief voorgeschreven in welke gevallen het LBIO bevoegd is tot het buiten invordering stellen van de verschuldigde ouderbijdrage. Ingevolge art. 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Wederpartij heeft aangevoerd dat hij zich in een penibele financiële situatie bevindt en voor het bezoeken van zijn in Nederland in een pleeggezin geplaatste kinderen aanzienlijke kosten moet maken wegens de grote reisafstand. Door de weigering van het LBIO om de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering te stellen, is het voor hem nagenoeg onmogelijk om zijn kinderen te bezoeken. Volgens wederpartij levert dit strijd op met de artt. 3 en 9 van het IVRK die strekken tot waarborging van de belangen van het kind.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2,
) is art. 3 van het IVRK een ieder verbindend in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende een kind de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Op grond hiervan dienen bestuursorganen de belangen van het kind bij hun oordeelsvorming te betrekken en zich voldoende rekenschap te geven van die belangen. Aangezien het LBIO in het besluit van 18 mei 2010 de belangen van de kinderen van wederpartij niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken, maar slechts heeft volstaan met verwijzing naar het limitatieve karakter van de in art. 71 van de Wjz opgesomde uitzonderingsgevallen en het gegeven dat de wet niet voorziet in een hardheidsclausule, heeft de Rb. dat besluit terecht vernietigd.Uitspraak
201109886/1/A2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO),
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2011 en de uitspraak van 4 augustus 2011 in zaak nr. 11/354 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te [woonplaats] (België) (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het LBIO.
1. Procesverloop
Bij drie afzonderlijke besluiten van 25 maart 2010 heeft het LBIO aan [wederpartij] met ingang van 23 maart 2009 ouderbijdragen opgelegd in verband met de plaatsing van drie kinderen van [wederpartij] in een pleeggezin. Daarbij is vastgesteld dat [wederpartij] tot aan de datum van deze besluiten een bedrag van in totaal € 3.716,89 verschuldigd is.
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het LBIO het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 21 april 2011, verzonden op 6 juni 2011, heeft de rechtbank het LBIO in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 18 mei 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2011 heeft het LBIO de rechtbank bericht dat zij geen gebruik maakt van deze gelegenheid.
Bij uitspraak van 4 augustus 2011, verzonden op 5 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 18 mei 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het LBIO een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het LBIO de invordering van de aan [wederpartij] opgelegde ouderbijdragen opschort tot het tijdstip waarop het LBIO opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft het LBIO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2012, waar het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobels, werkzaam bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz), voor zover thans van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, is geen ouderbijdrage verschuldigd indien:
a. de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed;
b. de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet;
c. het verblijf en de verzorging worden geboden in een acute noodsituatie, zulks voor de duur van ten hoogste zes weken;
d. aan een minderjarige jeugdige nog jeugdzorg wordt geboden als bedoeld in artikel 69 na schriftelijk aan het LBIO kenbaar gemaakt bezwaar door degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent, tenzij het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een maatregel van kinderbescherming is getroffen die tot verlening van zodanige zorg strekt of die deze noodzakelijk maakt;
e. het bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 70, tweede lid, te bepalen inkomen van de jeugdige een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag te boven gaat.
Ingevolge het tweede lid is geen ouderbijdrage verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.
Ingevolge artikel 73a kan het LBIO in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage, bedoeld in artikel 69, eerste lid, buiten invordering wordt gesteld.
Ingevolge artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit) kan het LBIO de verschuldigde ouderbijdrage slechts buiten invordering stellen, indien het betreft een bijdrageplichtige die:
a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, artikel 21, onder a, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand of een inkomensvoorziening ontvangt op grond van artikel 26 of artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet investeren in jongeren;
b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft;
c. zak- en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden of;
d. rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt in een penitentiaire inrichting, in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden, in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en geen inkomen heeft.
2.2. Het LBIO heeft op 23 maart 2010 een schriftelijke melding ontvangen van Bureau Jeugdzorg Gelderland dat drie minderjarige kinderen van [wederpartij] met ingang van 30 november 2005 in een pleeggezin zijn geplaatst. Naar aanleiding hiervan heeft het LBIO bij drie afzonderlijke besluiten van 25 maart 2010 aan [wederpartij] met ingang van 23 maart 2009 ouderbijdragen opgelegd. Daarbij is vastgesteld dat [wederpartij] tot aan de datum van deze besluiten een bedrag van in totaal € 3.716,89 verschuldigd is.
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het LBIO het daartegen gerichte bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard. Daarbij heeft het LBIO zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 71 van de Wjz limitatief opgesomde uitzonderingsgevallen waarin geen ouderbijdrage verschuldigd is, zich in dit geval niet voordoen en die wet niet voorziet in een hardheidsclausule, zodat er geen ruimte is om af te wijken van de wet. Volgens het LBIO doen de in artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit vermelde gevallen waarin de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering kan worden gesteld, zich evenmin voor. Aangezien dit ook een limitatieve opsomming betreft, is het niet mogelijk om in andere dan vermelde gevallen de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering te stellen, aldus het LBIO.
2.3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 21 april 2011 overwogen dat niet in geschil is dat geen van de in artikel 71 van de Wjz genoemde uitzonderingen zich voordoen en dat [wederpartij] ingevolge artikel 69 van die wet bijdragen verschuldigd is. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het LBIO zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in artikel 71b, van het Uitvoeringsbesluit sprake is van een limitatieve opsomming en dat dit artikel niet voorziet in de mogelijkheid om de ouderbijdrage in andere dan de hier genoemde gevallen buiten invordering te stellen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het LBIO bij de voorbereiding van het besluit van
18 mei 2010 onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, met name die van de kinderen van [wederpartij]. Het LBIO heeft verzuimd te onderzoeken of de weigering de ouderbijdrage buiten invordering te stellen tot gevolg zal hebben dat de kinderen, gelet op de door [wederpartij] aangevoerde financiële omstandigheden en gelet op de reisafstand van de verblijfplaats van de kinderen (Apeldoorn) tot de woonplaats van [wederpartij] ([woonplaats] in België), belemmerd worden in hun recht om regelmatig en rechtstreeks contact met hun ouders te onderhouden. Indien dit laatste het geval is, dient het LBIO volgens de rechtbank hierin aanleiding te zien om in dit specifieke geval artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit wegens strijd met artikelen 3 en 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) buiten toepassing te laten.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 4 augustus 2011 vastgesteld dat het LBIO het gebrek in het besluit van 18 mei 2010 niet wenst te herstellen. De rechtbank heeft om die reden het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 18 mei 2010 vernietigd en bepaald dat het LBIO een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het LBIO de invordering van de aan [wederpartij] opgelegde ouderbijdragen opschort tot het tijdstip waarop het LBIO opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
2.4. Het LBIO betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het besluit van 18 mei 2010 een gebrek kleeft. Het LBIO voert aan dat er geen ruimte is om in het kader van een belangenafweging de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering te stellen in andere gevallen dan die genoemd in de limitatieve opsomming in artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit. Het LBIO kan dan ook niet worden gehouden om in een specifiek geval artikel 71b buiten toepassing te laten op grond van vermeende strijd met de artikelen 3 en 9 van het IVRK. Daarmee zou tegen de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever worden ingegaan, aangezien in artikel 73 van de Wjz is bepaald dat slechts in de in het Uitvoeringsbesluit bepaalde gevallen de ouderbijdrage buiten invordering kan worden gesteld, aldus het LBIO.
2.4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het IVRK vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind een eerste overweging (in de authentieke Engelse tekst: "a primary consideration").
Ingevolge het tweede lid verbinden de staten die partij zijn, zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, waarborgen de staten die partij zijn, dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Een dergelijke beslissing kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval, zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders, of wanneer de ouders gescheiden leven en er een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind.
2.4.2. In artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit is dwingend en limitatief voorgeschreven in welke gevallen het LBIO bevoegd is tot het buiten invordering stellen van de verschuldigde ouderbijdrage. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
[wederpartij] heeft aangevoerd dat hij zich in een penibele financiële situatie bevindt en voor het bezoeken van zijn in Nederland in een pleeggezin geplaatste kinderen aanzienlijke kosten moet maken wegens de grote reisafstand. Door de weigering van het LBIO om de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering te stellen, is het voor hem nagenoeg onmogelijk om zijn kinderen te bezoeken. Volgens [wederpartij] levert dit strijd op met de artikelen 3 en 9 van het IVRK die strekken tot waarborging van de belangen van het kind.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2) is artikel 3 van het IVRK een ieder verbindend in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende een kind de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Op grond hiervan dienen bestuursorganen de belangen van het kind bij hun oordeelsvorming te betrekken en zich voldoende rekenschap te geven van die belangen. Aangezien het LBIO in het besluit van 18 mei 2010 de belangen van de kinderen van [wederpartij] niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken, maar slechts heeft volstaan met verwijzing naar het limitatieve karakter van de in artikel 71 van de Wjz opgesomde uitzonderingsgevallen en het gegeven dat de wet niet voorziet in een hardheidsclausule, heeft de rechtbank dat besluit terecht vernietigd.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Jansen
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012
609.