Home

Raad van State, 13-11-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1948, 201303633/1/A2

Raad van State, 13-11-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1948, 201303633/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 november 2013
Datum publicatie
13 november 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:1948
Formele relaties
Zaaknummer
201303633/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellant B] om voorschotten huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2012 afgewezen.

Uitspraak

201303633/1/A2.

Datum uitspraak: 13 november 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellant B], mede voor hun minderjarig kind (hierna tezamen: [appellante A] en anderen), allen wonend te Zoetermeer,

appellanten,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2013 in zaken nrs. 12/9454, 12/9455 en 12/9456 in het geding tussen:

[appellante A] (lees: [appellante A] en anderen)

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellant B] om voorschotten huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2012 afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag (lees: kindgebonden budget) van [appellante A] voor het jaar 2012 op nihil gesteld.

Bij besluit van 20 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante A] en [appellant B] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen de afwijzing van de voorschotten huur- en zorgtoeslag, het besluit van 20 september 2012 in zoverre vernietigd, de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten en het beroep voor zover gericht tegen de nihilstelling van het voorschot kindgebonden budget ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en anderen hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2013, waar [appellante A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben allen zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geen aanspraak op een tegemoetkoming.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget, zoals deze luidde ten tijde van belang, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van die wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw is verzekerd degene die ingezetene is.

Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 20 september 2012 bepaald dat [appellante A] op de voet van artikel 9, tweede lid, van de Awir, geen recht op voorschotten kindgebonden budget en zorg- en huurtoeslag voor het jaar 2012 heeft. Daaraan heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is gebleken dat aan haar toeslagpartner, [appellant B], verblijfscode 98 is toegekend, hetgeen betekent dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.

3. De rechtbank heeft het beroep over de huur- en zorgtoeslag gegrond verklaard, omdat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 20 september 2012 zijn standpunt, dat artikel 8, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM niet is geschonden, niet heeft gemotiveerd. Gelet op de motivering van dit standpunt door de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.

4. [appellante A] is gehuwd met [appellant B]. Zij hebben samen twee kinderen, waarvan één op 15 december 2011 meerderjarig is geworden. [appellant B] heeft de Afghaanse nationaliteit.

5. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beroep, voor zover dat namens de kinderen van [appellante A] en [appellant B] is ingesteld, niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard, omdat het bezwaar tegen de besluiten van 10 maart 2012 en 21 juni 2012 niet mede namens de kinderen is gemaakt. Nu gesteld noch gebleken is dat hun niet redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben gemaakt, leidt het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ertoe dat de kinderen niet in hun beroep konden worden ontvangen.

6. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen, door het voorschot kindgebonden budget 2012 op nihil te stellen en de aanvragen huur- en zorgtoeslag voor 2012 af te wijzen, in strijd handelt met artikel 8, eerste lid, mede gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM, en met artikel 26 van het IVBPR. In dat kader voeren zij aan dat [appellante A] [appellant B], haar partner en vader van haar kinderen, uit haar huis zou moeten zetten om weer recht te hebben op de voorschotten, hetgeen in strijd is met het recht op het familie- en gezinsleven. De toepassing van het koppelingsbeginsel dient volgens [appellante A] en [appellant B] in dit geval geen legitiem doel. Het doel van dat beginsel, te weten het doen vertrekken van [appellant B] uit Nederland, kan niet worden bereikt, omdat [appellant B] in Afghanistan het risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, zodat Nederland hem niet kan uitzetten. Voorts is de toepassing van het koppelingsbeginsel disproportioneel, omdat hun kinderen daardoor in hun rechten wordt aangetast, aldus [appellante A] en [appellant B].

6.1. Vaststaat dat tussen [appellante A], [appellant B] en hun kinderen familie- en gezinsleven bestond als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Aangenomen kan worden dat een vertrek van [appellant B] ingrijpend zou zijn voor het gezin waarvan hij deel uitmaakt.

6.2. Aan het door de Belastingdienst/Toeslagen toegepaste artikel 9, tweede lid, van de Awir ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. De Afdeling verwijst hiervoor naar de uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 13 februari 2013 in zaak nr. 201202839/1/A2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2) strekt het in deze wet neergelegde koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Daarnaast is het koppelingsbeginsel erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling die procedeert voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie -, dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt.

6.3. Onder verwijzing naar de eerdervermelde uitspraak van 22 december 2010 wordt overwogen dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling, zoals [appellant B], die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt.

6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, onder andere in de eerdervermelde uitspraken van 22 december 2010 en 13 februari 2013, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als strijdig met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. Gelet op het ingrijpend effect dat de weigering van voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget kan hebben, dient de Belastingdienst/Toeslagen een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.

6.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering voorschotten zorg- en huurtoeslag en kindgebonden budget te verlenen niet strijdig is met artikel 8, gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De door [appellante A] en [appellant B] aangevoerde omstandigheden zijn niet aan te merken als zeer bijzonder in vorenbedoelde zin. De stelling dat de kinderen in armoede moet leven, omdat hun vader in Nederland verblijft, en hun ouders niet kunnen profiteren van kindgebonden budget en zorg- en huurtoeslag, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat deze voorschotten niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum. De aangevoerde omstandigheden nopen daarom niet tot het buiten toepassing laten van artikel 9, tweede lid, van de Awir.

6.6. Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten het beroep, voor zover dat is ingesteld voor de kinderen van [appellante A] en [appellant B], niet-ontvankelijk te verklaren. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de kinderen tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 20 september 2012 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige dient de uitspraak, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

9. De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat het door [appellante A] en anderen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2013 in zaken nrs. 12/9454, 12/9455 en 12/9456, voor zover daarbij is nagelaten het beroep, voor zover dat is ingesteld voor de kinderen van [appellante A] en [appellant B], niet-ontvankelijk te verklaren;

III. verklaart het door die kinderen bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;

V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante A] en [appellant B], mede voor hun kind, het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Bindels

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013

85-752.