Home

Raad van State, 09-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1211, 201302406/1/R2

Raad van State, 09-04-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1211, 201302406/1/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 april 2014
Datum publicatie
9 april 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:1211
Zaaknummer
201302406/1/R2
Relevante informatie
Natuurbeschermingswet 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2017] [Regeling ingetrokken per 2017-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 februari 2013, heeft het college aan [appellante sub 2] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het houden van 23.620 (groot)ouderdieren van vleeskuikens dan wel het (niet tegelijkertijd) houden van 30.676 legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen op een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de veehouderij).

Uitspraak

201302406/1/R2.

Datum uitspraak: 9 april 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant], naar hij stelt handelend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landlust Appeltern B.V., gevestigd te [plaats],

2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan [vennoot], wonend te [woonplaats], vennoot is,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2013, heeft het college aan [appellante sub 2] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het houden van 23.620 (groot)ouderdieren van vleeskuikens dan wel het (niet tegelijkertijd) houden van 30.676 legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen op een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de veehouderij).

Tegen dit besluit hebben [appelante sub 2] en [appellant sub 1], naar hij stelt handelend namens Landlust Appeltern B.V., beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2013, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door R.A.A.H.H. van Rossum-Loomans en A. Fopma, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

Het beroep van [appellant sub 1]

1. Ingevolge artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt het instellen van beroep bij een bestuursrechter door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, wordt een beroepschrift ondertekend.

Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Ingevolge artikel 8:24, tweede lid gelezen in verbinding met het derde lid, kan de bestuursrechter van een gemachtigde, niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging verlangen.

Ingevolge artikel 6:6, voor zover hier van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

1.1. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift verklaard dat beroep wordt ingesteld namens Landlust Appeltern B.V. Daarbij heeft [appellant sub 1] geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.

De Afdeling heeft [appellant sub 1] bij aangetekend verzonden brief van 15 maart 2013 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Landlust Appeltern B.V. is tot en met 12 april 2013 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

[appellant sub 1] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 1] in verzuim is geweest.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellante sub 2]

2. [appellante sub 2] heeft bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift "indien de inrichting binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden niet volledig is voltooid en in werking gebracht conform de aanvraag, vervalt de vergunning voor die onderdelen welke niet binnen die termijn zijn benut." [appellante sub 2] betoogt dat geen wettelijke grondslag bestaat op grond waarvan het voorschrift aan de vergunning kan worden verbonden. Het voorschrift verdraagt zich volgens haar niet met de limitatieve opsomming van omstandigheden in artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 waaronder het college een vergunning kan intrekken. Zij wijst erop dat tegen een intrekkingsbesluit rechtsbescherming open staat, terwijl dat bij het van rechtswege vervallen van een vergunning kennelijk niet het geval is. Voorts wijst [appellante sub 2] erop dat het college na het nemen van het bestreden besluit voor een groot aantal andere veehouderijen, waaronder een veehouderij aan de Wolderweg, Nbw 1998-vergunningen heeft verleend zonder dat daaraan een vergelijkbaar voorschrift is verbonden. Verder betoogt [appellante sub 2] dat het voorschrift onvoldoende rechtszekerheid biedt. Tot slot stelt [appellante sub 2] dat het college met het voorschrift de grondslag van de aanvraag heeft verlaten.

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hij krachtens artikel 43, eerste lid, van de Nbw 1998 bevoegd is het voorschrift aan de vergunning te verbinden. Het college stelt voorts dat het voorschrift aan de vergunning is verbonden opdat, indien binnen drie jaar geen gebruik wordt gemaakt van de vergunde stikstofdepositieruimte, deze weer beschikbaar komt voor andere bedrijven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het inmiddels beleid is dit voorschrift op te nemen.

2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning projecten en andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het tweede lid kan een vergunning worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van de vergunning handelt in strijd met de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is gegeven, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden of slechts onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning is verleend zouden hebben bestaan.

2.3. Het voorschrift heeft tot gevolg dat, indien de daarin genoemde omstandigheid zich voordoet, de vergunning (gedeeltelijk) van rechtswege ophoudt te bestaan, derhalve zonder dat daarvoor een nader besluit nodig is.

Nog daargelaten dat geen uitsluitsel bestaat over hetgeen in de context van de vergunning moet worden verstaan onder "inrichting" en "onderdelen", zodat onduidelijk is of en op welke wijze het voorschrift zou kunnen leiden tot een beperking van de vergunde handelingen, voorziet de Nbw 1998 niet in het van rechtswege vervallen van een onherroepelijk verleende vergunning en is in artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 uitputtend geregeld in welke gevallen het college bevoegd is een dergelijke vergunning in te trekken of te wijzigen. Reeds hierom staat artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 eraan in de weg dat toepassing van het eerste lid tot gevolg zou hebben dat een onherroepelijk verleende vergunning voor een of meer handelingen wordt geacht (deels) niet langer te bestaan zonder dat daar een intrekkings- of wijzigingsbesluit aan ten grondslag ligt. Gelet hierop is het voorschrift in strijd met artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 aan de vergunning verbonden.

Het betoog slaagt.

2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij het voorschrift aan de vergunning is verbonden, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellante sub 2] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.

Proceskosten

3. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de [appellante sub 2] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 februari 2013, kenmerk 2012-013137, voor zover daarbij het voorschrift "indien de inrichting binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden niet volledig is voltooid en in werking gebracht conform de aanvraag, vervalt de vergunning voor die onderdelen welke niet binnen die termijn zijn benut" aan de vergunning is verbonden;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de [appellante sub 2], waarvan [vennoot] vennoot is, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de [appellante sub 2], waarvan [vennoot] vennoot is, het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Broekman

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014

12-743.