Home

Raad van State, 17-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3367, 201710340/1/A1

Raad van State, 17-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3367, 201710340/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 oktober 2018
Datum publicatie
17 oktober 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3367
Zaaknummer
201710340/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft het college onder meer [appellant] gelast het gebruik van het pand aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: het pand) als logiesgebouw/hotel/short stay appartement onmiddellijk te (laten) staken en gestaakt te houden. Voorts heeft het bepaald dat het logiesgebouw voor de duur van zes maanden gesloten blijft.

Uitspraak

201710340/1/A1.

Datum uitspraak: 17 oktober 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2017 in zaak nr. 17/3811 in het geding tussen:

[appellant]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, thans het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft het college onder meer [appellant] gelast het gebruik van het pand aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: het pand) als logiesgebouw/hotel/short stay appartement onmiddellijk te (laten) staken en gestaakt te houden. Voorts heeft het bepaald dat het logiesgebouw voor de duur van zes maanden gesloten blijft.

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 oktober 2016 in stand te laten.

Bij uitspraak van 15 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Luttik, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het pand. Hij verhuurt de tweede en de derde verdieping van het pand aan derden. De tweede en derde verdieping van het pand bestaan uit vijf kamers. Op 24 oktober 2016 hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam het pand bezocht. Daarbij is geconstateerd dat de tweede en derde verdieping van het pand werden gebruikt als logiesgebouw. Volgens het college werd hiermee gehandeld in strijd met de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet, in strijd met het bestemmingsplan en zonder dat een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik was verleend. In een advies van 24 oktober 2016 heeft de brandweer Amsterdam Amstelland de situatie in het logiesgebouw aangemerkt als vlucht- en brandonveilig en is het college geadviseerd deze situatie in het pand zo spoedig mogelijk te beëindigen. Het college heeft daarop het besluit van 24 oktober 2016 genomen. In dat besluit is [appellant] gelast het gebruik van het pand als logiesgebouw te staken en gestaakt te houden en is voorts bepaald dat het logiesgebouw voor de duur van zes maanden gesloten blijft. In dat besluit is opgenomen dat zowel op 26 mei 2015 als op 18 november 2015 eveneens logiesverblijven met toeristen in het pand zijn aangetroffen. Beide keren is spoedeisende bestuursdwang toegepast en zijn de deuren van de logiesverblijven voor de duur van drie maanden gesloten.

    In hoger beroep is niet in geschil dat gebruik van het pand voor logiesverblijf niet is toegestaan. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het college [appellant] terecht als overtreder heeft aangemerkt en of de sluiting van het logiesgebouw voor de duur van zes maanden evenredig is.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat college hem terecht als overtreder heeft aangemerkt. Ter onderbouwing van dat betoog voert hij aan dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is opgenomen dat van hem mocht worden verwacht dat hij scherper toezicht zou houden op het gebruik van het pand. [appellant] stelt dat, anders dan ten tijde van de overtredingen in 2015 en anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet [persoon], maar [huurder] de huurder was van de tweede en derde verdieping van het pand. Gelet op de eerdere overtredingen heeft [appellant] besloten met hem een nieuwe huurder aan te trekken en in de met hem tot stand te brengen huurovereenkomst uitdrukkelijk op te nemen dat het pand niet illegaal mocht worden gebruikt. Volgens hem heeft hij daarmee aan zijn zorgplicht voldaan. [appellant] stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij tijdens zijn langdurige verblijf in India had kunnen controleren of het pand via internetsites te huur werd aangeboden. Een dergelijke vergaande verplichting mag volgens [appellant] niet van hem worden verwacht.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1912), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar deze uitspraak dat van een verhuurder, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient een verhuurder aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.

    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aan de op hem rustende onderzoeksverplichting heeft voldaan. Dat [appellant], naar hij stelt, na de overtredingen in 2015 een andere huurder heeft gezocht, in de huurovereenkomst heeft opgenomen dat het pand niet illegaal mocht worden gebruikt en dat de huurder de verantwoordelijkheid zou dragen bij overtredingen, is daartoe niet toereikend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van [appellant] scherper toezicht mocht worden verwacht dan hij heeft gehouden. De stelling van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op 24 oktober 2016 niet [persoon], maar [huurder] het pand huurde, doet daaraan niet af. Ook als [huurder] het pand huurde, had van [appellant] meer toezicht mogen worden verwacht dan hij thans heeft gehouden. Dat [appellant], naar hij ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, diverse winkels in de nabijheid van het pand heeft en daarom veel in de buurt was, leidt niet tot een ander oordeel, omdat ter zitting is vastgesteld dat de tweede en derde verdieping van het pand vanuit de betreffende winkels, noch vanaf de straat daarvoor goed te zien zijn en [appellant] het pand niet geregeld heeft bezocht. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het feit dat [appellant] veel in India verbleef niet afdoet aan de op hem rustende onderzoeksverplichting, omdat hij vanuit India bijvoorbeeld had kunnen controleren of het pand op internet als logiesverblijf werd aangeboden. [appellant] heeft dat niet gedaan, ook niet op de momenten dat hij in Nederland verbleef. Indien hij het uitvoeren van dergelijke controles een te vergaande belasting vond, had hij daarvoor een zaakwaarnemer kunnen inschakelen of het toezicht op het gebruik dat van het pand werd gemaakt op een andere manier vorm moeten geven.

    De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het college terecht [appellant] als overtreder heeft aangemerkt.

    Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de sluiting van het pand voor de duur van zes maanden, gelet op zijn belang om het pand in gebruik te kunnen geven, onevenredig is. Uit het besluit van 9 mei 2017 blijkt dat de thans aan de orde zijnde overtreding de derde keer in anderhalf jaar tijd is dat het pand als illegaal logiesverblijf werd gebruikt. Het college heeft in het besluit van 24 oktober 2016, dat bij besluit van 9 mei 2017 in stand is gelaten, opgenomen: "Ter voorkoming van herhaling sluiten wij het logiesgebouw voor de duur van zes maanden. Hiermee wordt voorkomen dat toeristen die al geboekt hebben opnieuw toegang wordt verstrekt tot dit logiesgebouw. Verder willen we bereiken dat de loop naar het logiesgebouw wordt gestaakt, de rust en leefbaarheid in de omgeving van het logiesgebouw wordt hersteld en dat er niet langer nieuwe brandveiligheidsovertredingen worden gepleegd." In de schriftelijke uiteenzetting heeft het college aangegeven dat het in verband met de twee eerdere overtredingen de gebruikelijke sluitingstermijn van drie maanden heeft verlengd naar zes maanden. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen grond voor het oordeel dat een sluiting met een dergelijke duur onder die omstandigheden onevenredig lang is.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Duifhuizen

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018

724.