Raad van State, 04-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4082, 201801865/1/A3
Raad van State, 04-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4082, 201801865/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 4 december 2019
- Datum publicatie
- 4 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:4082
- Zaaknummer
- 201801865/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 februari 2017 heeft het college aan [appellant] inzage verstrekt in zijn actuele bijstandsdossier, met uitzondering van stukken die betrekking hebben op een lopend onderzoek door de Sociale Recherche.
Uitspraak
201801865/1/A3.
Datum uitspraak: 4 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Stein,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2018 in zaak
nr. 17/1636 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2017 heeft het college aan [appellant] inzage verstrekt in zijn actuele bijstandsdossier, met uitzondering van stukken die betrekking hebben op een lopend onderzoek door de Sociale Recherche.
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld op de zitting van 14 oktober 2019.
Overwegingen
Inleiding
1. Het gaat om een verzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). Het college heeft op grond van artikel 43, aanhef en onder b, in het belang van de opsporing van strafbare feiten inzage geweigerd, voor zover het verwerkte persoonsgegevens in het kader van een lopend onderzoek door de Sociale Recherche naar fraude betreft. Het college heeft meer waarde toegekend aan het belang van het lopende onderzoek dan aan het belang van [appellant] om volledige inzage te krijgen in zijn dossier. Nadien is het onderzoek door de Sociale Recherche afgerond en heeft op 27 juni 2017 besluitvorming plaatsgevonden.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] zijn volledige bijstandsdossier kan komen inzien op het gemeentehuis. In zoverre heeft hij volgens de rechtbank geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank is voorts van oordeel dat [appellant] de gestelde schade ten gevolge van het bestreden besluit niet aannemelijk heeft gemaakt. [appellant] had aangevoerd dat de schade is gelegen in het feit dat er sprake is geweest van een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat hij op het moment van het sluiten van het onderzoek door de rechtbank nog geen inzage had gehad in zijn volledige bijstandsdossier en er dus wel procesbelang was. Hij acht het pas op de zitting gedaan aanbod om het volledige dossier in te komen zien, in strijd met de goede procesorde en het fair trial beginsel van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voorts acht hij procesbelang aanwezig omdat hij als gevolg van de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer schade heeft geleden.
Ontvankelijkheid hoger beroep
4. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in verbinding met artikel 8:41, vierde en vijfde lid, wijst de griffier de indiener van het hogerberoepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hij hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep ingevolge artikel 8:108, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:41, zesde lid, niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. [appellant] is voor het door hem ingestelde hoger beroep griffierecht verschuldigd. Bij brief van 6 maart 2018 is hem meegedeeld dat hij griffierecht moet betalen. [appellant] heeft bij brief van 8 maart 2018 een beroep op betalingsonmacht gedaan. Dat beroep is bij brief van 28 maart 2018 afgewezen. Op basis van door hem verstrekte informatie is gebleken dat heffing van het griffierecht het voor hem niet uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk maakt om gebruik te maken van de rechtsgang die is opengesteld. Gebleken is dat [appellant] het griffierecht niet binnen de in de brief van 6 maart 2018 gestelde termijn heeft voldaan. Vervolgens is aan [appellant] bij aangetekend verzonden brief van 16 mei 2018 meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de brief, dat wil zeggen uiterlijk 13 juni 2018, op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State dient te zijn betaald. Tevens is vermeld dat, indien het verschuldigde bedrag niet op de vermelde datum is ontvangen, [appellant] ervan moet uitgaan dat reeds om die reden niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep zal volgen en dat zijn zaak dan niet inhoudelijk wordt behandeld, behoudens in uitzonderlijke gevallen.
Op 7 mei 2018 heeft [appellant] een verzoek gedaan aan de gemeente Stein voor bijzondere bijstand om het griffierecht te kunnen betalen. Bij brief van 31 mei 2018 heeft [appellant] de Afdeling verzocht hem uitstel te verlenen van betaling van het griffierecht tot 2 juli 2018, de datum waarop de gemeente uiterlijk zou beslissen. Bij brief van 4 juni 2018 heeft de Afdeling dit verzoek om uitstel afgewezen omdat dit gezien de toepasselijke wettelijke bepalingen en met het oog op een goede voortgang van de procedure niet tot de mogelijkheden behoort, behoudens het geval waarin onder omstandigheden een verzoek om uitstel in behandeling wordt genomen als beroep op betalingsonmacht. Tevens is vermeld dat, omdat in het geval van [appellant] reeds een beroep op betalingsonmacht is gedaan én is afgewezen, het griffierecht uiterlijk op 13 juni 2018 zal moeten worden voldaan. Het griffierecht is vervolgens niet tijdig voldaan.
6. In geschil is de vraag of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb. Oftewel of het griffierecht in dit geval verschoonbaar niet tijdig is voldaan. Volgens [appellant] zou het niet-ontvankelijk verklaren van zijn hoger beroep een niet toelaatbare blokkade tot de onafhankelijke rechter betekenen. Het bedrag dat hij moet betalen acht hij onredelijk hoog, gezien zijn uitkering. Verder stelt [appellant] zich op het standpunt dat geen sprake is van niet tijdig betalen van het griffierecht dat hem kan worden toegerekend dan wel voor zijn risico komt. Het weigeren van het door hem gevraagde uitstel, acht [appellant] onredelijk.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443) heeft de wetgever met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin heffing van het griffierecht het onmogelijk of heel moeilijk maakt voor de rechtzoekende om (hoger) beroep bij de rechter in te stellen. Aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie komt in een rechtstaat groot belang toe. Dit belang ligt ook ten grondslag aan artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de EU. Daarnaast is toegang tot de onafhankelijke rechter - los van deze bepalingen - ook een algemeen rechtsbeginsel. In gevallen waarin heffing van het griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, of erg moeilijk maakt om (hoger) beroep in te stellen bij de rechter, kan daarom niet worden aanvaard dat dat (hoger) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.
De wettelijke regeling biedt ruimte om hierin te voorzien. Aangenomen wordt dat betrokkene in deze gevallen niet in verzuim is, zoals bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb, wanneer hij geen griffierecht betaalt.
6.2. In een geval waarin de hiervoor onder 6.1 bedoelde afweging naar haar aard niet kan plaatsvinden als gevolg van het ontoereikende inkomen en het vermogen van een rechtzoekende, is sprake van betalingsonmacht. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650), is de uitspraak van de grote kamer van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. De Hoge Raad heeft hetzelfde overwogen in zijn arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Een situatie van betalingsonmacht doet zich voor indien een rechtzoekende natuurlijke persoon aannemelijk maakt dat hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang. Wel dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De wijze waarop een rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner dit inkomen besteden, is evenmin van belang.
6.3. [appellant] heeft gesteld niet in staat te zijn het griffierecht te betalen. De griffier heeft daarop aan de Raad voor Rechtsbijstand een verklaring over het door [appellant] genoten inkomen gevraagd. Uit deze verklaring volgt dat het inkomen van [appellant] meer bedroeg dan 90% van de bijstandsnorm voor alleenstaanden. In een reactie daarop heeft [appellant] verklaard dat de gegevens nog actueel zijn en dat hij niet over vermogen beschikt. De griffier heeft bij brief van 28 maart 2019 het beroep van [appellant] op betalingsonmacht afgewezen. Daarom is van een niet toelaatbare blokkade tot de onafhankelijke rechter geen sprake.
6.4. Het bedrag is niet binnen de gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest. De omstandigheid dat in dit geval, na een eerdere afwijzing van een beroep op betalingsonmacht, sprake is van een nadrukkelijk schriftelijk verzoek om uitstel van het betalen van griffierecht, waarbij wordt vermeld op welke wijze vóór een concrete einddatum alsnog het benodigde bedrag aan griffierecht wordt verkregen, levert geen uitzondering op als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
Overschrijding redelijke termijn
7. Tot slot verzoekt [appellant] op grond van artikel 6 van het EVRM om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
7.1. In de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft de Afdeling overwogen dat in zaken die, zoals in dit geval, uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. In niet-punitieve zaken vangt de redelijke termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Dit betekent dat de tijd die daaraan vooraf is gegaan, dat wil in dit geval zeggen de tijd vanaf het moment van het doen van de aanvraag, buiten beschouwing blijft in het kader van de vaststelling van de redelijke termijn van de procedure.
7.2. [appellant] heeft bij brief van 19 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 6 februari 2017. Dit bezwaar is op 21 februari 2017 door het college ontvangen. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van vandaag nog geen vier jaar verstreken. De redelijke termijn is in dit geval dus niet overschreden.
8. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Slump w.g. Ley-Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019
597.