Raad van State, 07-07-2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, 202006932/3/A3, 202002668/2/A3 en 202000475/2/A3
Raad van State, 07-07-2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, 202006932/3/A3, 202002668/2/A3 en 202000475/2/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 7 juli 2021
- Datum publicatie
- 7 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2021:1468
- Zaaknummer
- 202006932/3/A3, 202002668/2/A3 en 202000475/2/A3
Inhoudsindicatie
Conclusie over de evenredigheidstoets door de bestuursrechter die de staatsraden advocaat-generaal Wattel en Widdershoven hebben genomen op verzoek van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De conclusie gaat in op de vraag hoe indringend de bestuursrechter bestuurlijke maatregelen moet toetsen en wat daarbij de betekenis is van het evenredigheidsbeginsel. Het gaat concreet om een besluit waarbij een dwangsom wordt ingevorderd en om besluiten tot sluiting van een woning na een drugsvondst in die woning. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de staatsraden advocaat-generaal in februari 2021 gevraagd een algemeen kader te schetsen en daarbij een aantal aandachtspunten te betrekken, zoals de rechtsbasis van de rechterlijke toetsing aan evenredigheid (EVRM, EU-recht of nationaal recht), in welke gevallen de rechter besluiten van bestuursorganen kan toetsen aan evenredigheid en met welke omstandigheden de bestuursrechter rekening kan of moet houden.
Uitspraak
202006932/3/A3, 202002668/2/A3 en
202000475/2/A3
Datum: 7 juli 2021
Mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel
Conclusie in:
1. (202006932/1/A3) het hoger beroep van
de burgemeester van Waadhoeke
tegen
de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 11 december 2020 in zaak nr. 20/3299, in het geding tussen:
[partij A], [partij B] en [partij C]
en
de burgemeester van Waadhoeke
2. (202002668/1/A3) het hoger beroep van
de burgemeester van Harderwijk
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 16 maart 2020 in zaak nr. 20/1242 in het geding tussen:
[partij D]
en
de burgemeester van Harderwijk
3. (202000475/1/A3) het hoger beroep van
[partij E]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
Inhoudsopgave
1 De feiten en het procesverloop in de eerste instanties
A. Woningsluiting in Ried - [partij A], [partij B] en [partij C] v. de Burgemeester van Waadhoeke
B. Woningsluiting in Harderwijk - [partij D] v. de burgemeester van Harderwijk
C. Dwangsominvordering bij illegale verhuur – [partij E] v. College van B en W Amsterdam
2 Het verzoek om een conclusie en diens achtergrond
3. Algemene beschouwingen over intensiteit van rechterlijke toetsing en evenredigheid
Twee soorten bestuurlijke sancties; (slechts) twee soorten toetsing
De rol van de rechter in een responsief bestuursrecht
Opbouw van de conclusie
Afbakening
4. Het evenredigheidsbeginsel in art. 3:4(2) Awb: geschiedenis en stand van zaken
Pre-Awb
Parlementaire geschiedenis van art. 3:4(2) Awb
De toepassing van art. 3:4(2) Awb door de bestuursrechter
Recente ontwikkeling in de Afdelingsrechtspraak over art. 3:4(2) Awb
Tussenstand
5 Bestraffende en niet-bestraffende bestuurlijke sancties en maatregelen
Inleiding
De last onder bestuursdwang
Het Damocles-sluitingsbevel
Andere sluitingsbevelen
De last onder dwangsom
Intrekking en terugvordering van een subsidie
Tijdelijke intrekking van een vergunning
Intrekking voorgoed van een vergunning
Conclusie
6. Helpt uitleg van de termen criminal charge en/of ‘bestraffend’ ons verder? (neen)
Inleiding en uitgangspunt
Kwalificatie van bestuurlijke sancties als ‘criminal charge’
Een criminal charge niet nodig voor full jurisdiction evenredigheidstoetsing
Slechts) nationaalrechtelijke verruiming van ‘bestraffend’? (Neen; niet aan beginnen)
Uitsmijter
7. Het evenredigheidsbeginsel in het Europese recht (en daarmee het Nederlands recht)
Inleiding
De betekenis van het Straatsburgse evenredigheidsbeginsel
Inleiding
Artikel 1 Protocol I EVRM (eigendomsrecht)
- Inmenging in een eigendomsrecht
- De fair balance tussen eigendomsaantasting en algemeen belang
Artikel 8 EVRM (recht op gezins- en privéleven)
Conclusie
Het Europese Unierecht
Inleiding
Evenredigheid als onderdeel van de EU-rechtelijke handhavings-drie-eenheid
Ad (i) De sanctie wordt voorgeschreven door het EU-recht
Ad (ii) De lidstaten kunnen zelf de sanctie op overtreding EU-regels bepalen
Ad (iii) Nationale sancties tot handhaving van EU- verkeersvrijheidsbeperkende nationale regels
Conclusie
8 Gedifferentieerde evenredigheidstoetsing van niet-bestraffende sancties
9 Spanning in de trias
10 Antwoord op de vraag van de Voorzitter
11 Algemene opmerkingen over de drie te beoordelen zaken
12 Art. 13b Opiumwet en diens parlementaire geschiedenis
14 Zaak 202002668/1 - [partij D] v. Burgemeester van Harderwijk
15 Zaak 202000475/1 - [partij E] v. College van B en W Amsterdam
16 Lijst van verkort aangehaalde literatuur
0 Overzicht
1 De feiten en het procesverloop in de eerste instanties
2 Het verzoek om een conclusie en zijn achtergrond
5 Bestraffende en niet-bestraffende bestuurlijke sancties en maatregelen
8 Naar gedifferentieerde evenredigheidstoetsing van niet-bestraffende sancties
9 Spanning in de trias
10 Antwoord op de vraag van de Voorzitter
11 Algemene opmerkingen over de drie te beoordelen zaken
12 12. Art. 13b Opiumwet en diens parlementaire geschiedenis
14 Zaak 202002668/1 - Burgemeester van Harderwijk v. [partij D]
15 Zaak 202000475/1 – [partij E] v. College van B en W Amsterdam
16 Lijst van verkort aangehaalde literatuur
Voetnoten
ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571 (Greenpeace).
In reactie op de constatering van de voorzieningenrechter dat de woning met succes uit het drugscircuit is gehaald, stelt de burgemeester in hoger beroep slechts dat de voorzieningenrechter daarmee heeft miskend dat hij met sluiting ook andere doelen had (zie p. 10 van de gronden van hoger beroep).
Wij merken op dat 5 december 2019 niet zeven maanden na 6 augustus 2019 is. De rechtbank rekent wellicht vanaf datum doorzoeking (6 augustus 2019) tot datum zitting (12 maart 2020) of datum uitspraak (16 maart 2020).
Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4419.
De burgemeester verwijst naar ABRvS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (overzichtsuitspraak).
B.J. van Ettekoven, ‘Tussen wet en recht’, NJB 2021/101, afl. 2, p. 98-107.
Onder meer: A.T. Marseille, ‘Kinderopvangtoeslagen: wel of geen beleidsvrijheid voor de Belastingdienst/Toeslagen’, Ars Aequi 2020, 393; L.F.M. Besselink, ‘De Afdeling Bestuursrechtspraak en de rechtsstatelijke crisis van de Toeslagenaffaire, NJB 2021/201, afl. 3, p. 194-198; J.E. van den Brink & R. Ortlep, ‘Kinderopvangtoeslagaffaire. De democratische rechtsstaat wordt als staal in de wind gehad’, NJB 2021/353, afl. 5, p. 363-371; L.J.A. Damen, ‘Ik was het niet, ik was het niet, het was de wetgever’, NJB 2021/354, afl. 5, p. 371-75; S.E. Zijlstra, ‘Lessen uit de toeslagenaffaire’, NTB 2021/60, afl. 3, p. 125-136; Toeslagenaffaire in het bestuursrecht, themanummer NTB 2021, afl. 3, met een groot aantal bijdragen; J. van den Beeten & R.H van den Beeten, ‘De mythe van de hardheidsclausule’, NTB 2021/136, afl. 5, p. 299-306.
Op de betekenis van en het verschil tussen sancties en maatregelen gaan wij in 3.4 in.
Zie bijvoorbeeld S.E. Zijlstra, ‘Lessen uit de toeslagenaffaire’, NTB 2021/60, afl. 3, p. 125-136, met name p. 130-131.
Vgl. voor dat laatste, ABRvS 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2850. Zie voor de rechtsbescherming bij bestuurlijke boeten in het algemeen, F.C.M.A. Michiels, A.B. Blomberg, G.T.J.M. Jurgens, Handhavingsrecht, Deventer: Wolter Kluwer 2016, p. 239-247; M.J. van Emmerik en C.M. Saris, ‘Evenredige boeteoplegging in het bestuursrecht’, JBplus 2015, afl. 4, p. 202-242.
Zie Van Emmerik & Saris 2015, p. 202-242.
E.M.H. Hirsch Ballin, ‘Dynamiek in de bestuursrechtspraak’, in: Rechtsontwikkeling door de bestuursrechter, VAR-reeks 154, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p. 7-58
Hirsch Ballin 2015, p. 26-27.
Aldus ook M.C. Burkens, H.R.B.M. Kummeling, B.P. Vermeulen, R.J.G.M. Widdershoven, Beginselen van de democratische rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2017, p. 181-182.
Zie nader par. 7.2.
M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, Deventer: Kluwer 2017, par. 4.2.1.3.2 (Aard en intensiteit van de rechterlijke toetsing).
J. Struiksma & F.C.M.A. Michiels, Gewapend bestuursrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994.
Zie reeds A.J.C. de Moor-van Vugt, Maten en gewichten. Het evenredigheidsbeginsel in Europees perspectief, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994; J.H. Gerards, ‘Het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb en het Europese recht’, in: T. Barkhuysen e.a. (red.), Europees recht effectueren, Alphen a/d Rijn: Kluwer 2007, p. 73-113; B.W.N. de Waard, ‘Maxis en Praxis’, in: T. Barkhuysen e.a (red.), AB Klassiek, Deventer: [partij A] Kluwer 2016, p. 339-350, i.h.b. p. 348; Lukas van den Berge, Bestuursrecht tussen autonomie en verhouding. Naar een relationeel bestuursrecht, Den Haag: BJu 2016, p. 273 e.v.. Zie ook, toegespitst op de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften, de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven van 22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557 (Purmerend), punt 7.6 t/m 7.9, met verwijzing naar andere bronnen.
Vgl. L. van den Berge, ‘Responsief bestuursrecht’, in: Maatwerk in het bestuursrecht, VAR-reeks 164, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2020, p. 7-61; R. Ortlep & W.S. Zorg, ‘Van marginale toetsing naar toetsing op maat: einde van een geconditioneerde respons? Ars Aequi 2018 (januari), p. 20-25; M. Scheltema, ‘Bureaucratische rechtsstaat of responsieve rechtsstaat?’, NTB 2015, afl. 9, p. 287-289; M. Scheltema, ‘De responsieve rechtsstaat: het burgerperspectief’, NTB 2019 2., afl. 6, p. 246-253; J.E. Esser & R.G. Becker, Maak van maatwerk de regel. Maatwerk in de rechterlijke toetsing van regels en uitvoering, NTB 2021/106, afl. 4, p. 249-257.
Van den Berge 2020, p. 21.
Ortlep & Zorg 2018
Cf. Van den Berge 2016, p. 273-274.
Vgl. Scheltema 2019, p. 250.
HR 25 februari 1949, ECLI:NL:HR:1949:AG1963.
De term ‘marginale toetsing’ komt van H.D. van Wijk, Voortgaande terugtred, oratie VU 1959, p. 3. Zie De Waard 2016, p. 343.
ARRvS 15 maart 1989, ECLI:NL:RVS:1989:AN0949, AB 1990/299, m.nt. J.H. van der Veen.
AGRvS 16 juni 1988, ECLI:NL:RVS:1988:AN1452, AB 1988/521.
Zie zijn annotatie onder ARRvS 15 maart 1989, ECLI:NL:RVS:1989:AN0949, in AB 1990/299.
Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 70-71.
Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 70.
Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 55.
Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 55.
Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 55.
Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 58.
ABRvS 9 mei 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF153. Zie uitvoerig over Maxis Praxis, De Waard 2016.
R.J.G.M. Widdershoven & M. van Zanten, ‘De olievlekwerking van de Dienstenrichtlijn: naar een evenredigheidsbeginsel à l’Européenne?’, in: L.W. Verboeket e.a. (red.), Bestuursrecht in het echt, Deventer: [partij A] Kluwer 2021, p. 241-254.
ABRvS 4 juni 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2229.
Bijvoorbeeld ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2937.
Hirsch Ballin 2015.
Zie met name het Jaarverslag van de Raad van State 2016:
https://jaarverslag.raadvanstate.nl//visueel/uploads/2017/03/PDF-Jaarverslag-2016-DEFINITIEF.pdf.
Zie voor deze samenvatting van de Afdelingslijn, de conclusie van Widdershoven van 22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557 (Purmerend), punt 8.4 t/m 8.7. De hier geschetste lijn is goed zichtbaar in de nieuwe standaardoverwegingen van de bestuursrechters over onder meer de indringendheid van de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften, vgl. CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.
ABRvS 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3156 (gaswinning 2). Zie ook ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578 (gaswinning 1). Zie ook ABRvS 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3339.
Vgl. in algemene zin B.J. van de Griend, Het oogmerk als ijkpunt, Den Haag: Raad van State 2003; F.C.M.A. Michiels & B.W.N. de Waard, Rechterlijke toetsing van bestuurlijke punitieve sancties, Den Haag: BJu 2007; C.L.G.F.H. Albers, ‘Bestraffend bestuursrecht 2014’, in: Boetes en andere bestraffende sancties: een nieuw perspectief?, VAR-reeks 152, Den Haag: BJu 2014, p. 7-108.
ABRvS 2 november 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU5402.
Bijvoorbeeld ABRvS 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8278; ABRvS 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1288.
Zie met name HR 19 juni 1985, nr. 22 076, BNB 1986/29, ECLI:NL:HR:1985:AC8934, HR 20 december 1989, nr. 25 469, BNB 1990/102, ECLI:NL:HR:1989:ZC4182, en HR 15 maart 2013, nr. 12/00097, BNB 2013/140, ECLI:NL:HR:2013:BY6057; zie over ‘passend en geboden’ in het fiscale boeterecht F.J.P.M. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, Deventer: [partij A] Kluwer 2018, paragraaf 30.1.
Aldus F.C.M.A. Michiels, ‘Passend en geboden. Over de betekenis van het evenredigheidsbeginsel bij bestuurlijke sancties’, in: A.T. Marseille e.a. (red.), Behoorlijk bestuursprocesrecht, Den Haag: BJu 2015, p. 363-383, i.h.b. p. 364-365, onder verwijzing naar HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1716, en HR 31 mei 2011, ERCLI:NL:HR:2011:BP6429.
ABRvS 26 maart 1997, R03.93.2314. Zie ook meer recent, ABRvS 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:51.
ABRvS 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187.
ABRvS 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:24, zie ook ABRvS 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2464.
ABRvS 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187.
ABRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3663, AB 2019/113, m.nt. Brouwer & Bruijn.
ABRvS 23 mei 1995, ECLI:NL:RVS:1995:AN4389, AB 1995/475 m.nt. Rogier.
ABRvS 11 juni 1998, ECLI:NL:RVS:1998:ZF3389, AB 1998/298 m.nt. Michiels (Lindsey’s place).
ABRvS 3 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW7324 (Danssalon).
ABRvS 11 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3699.
ABRvS 19 september 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2322, AB 1997, 91, m. nt. Van Buuren.
ABRvS 13 maart 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AL2223, , m.nt. Albers.
ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117.
A.P.W. Duijkersloot & W. Zorg, ‘De last onder dwangsom nieuwe stijl: een bestraffende sanctie?’, in: TBS&H 2021, nr. 2, p. 101-112.
ABRvS 14 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ8495.
ABRvS 8 februari 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA5252.
Aldus zowel Albers als Damen in annotaties bij ABRvS 8 februari 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA5252, m.nt. Albers, en AB 2001/118 m.nt. Damen. Zie ook Brita de Kam, De intrekking van beschikkingen mede in Europees en rechtsvergelijkend perspectief, Serie Staat en Recht, deel 29, Deventer: [partij A] Kluwer 2016, p. 94-95.
Zie W. den Ouden, R. Jacobs, N. Verheij, Subsidierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 186; en De Kam 2016, p. 95-96.
ABRvS 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9812 (Triplewood).
Volgens Michiels/Blomberg/Jurgens, Handhavingsrecht, 2016, p. 138-142, hangt het bestraffend karakter van de tijdelijk intrekking af van de strekking ervan. Is die intrekking bedoeld als een ‘tik op de vingers’, dan is zij bestraffend, is dat niet het geval, dan is zij een herstelsanctie.
ABRvS 6 augustus 1999, H01.98.2037.
ABRvS 30 maart 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AB1224.
ABRvS 14 april 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO7465.
ABRvS 12 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2011:BP0522.
ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2937.
ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2936 (Truckcare).
ABRVS 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3265 (café ’t Hart).
ABRvS 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:277.
ABRvS 2 november 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU5402.
ABRvS 4 juni 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2229.
Vgl. ABRvS 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1689.
ABRvS 27 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE0721.
ABRvS 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2763 (Harry’s American Bar).
ABRvS 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3245.
De artt. 5:43 en 5:44 Awb zijn niet van toepassing en art. 50 Handvest denkelijk evenmin (niet binnen de werkingssfeer van EU-recht). Art. 4 Protocol 7 EVRM geldt evenmin, want dat is door Nederland niet geratificeerd, en ook art. 14(7) IVBPR niet omdat Nederland een voorbehoud heeft gemaakt om de reikwijdte te beperken tot die van art. 68 Sr., dat niet over bestuurlijke sancties gaat.
ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045.
ABRvS 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:699.
Vgl. de diverse annotaties vermeld in onderdeel 5. Zie voor de meest grondige kritiek Albers 2014, i.h.b. p. 38-65.
Recente rechtspraak van het EHRM lijkt ook niet te gaan in de richting van een verruiming van het begrip criminal charge. Zie bijv. EHRM 1 oktober 2020, nr. 37697/13 (Prina t. Roemenië), waarin een bestuurlijke boete niet werd aangemerkt als criminal charge, omdat zij alleen kon worden opgelegd aan een afgebakende groep, en de boete (€ 850) niet zo hoog was dat deze vanwege de hoogte ‘criminal’ was.
Zie in algemene zin, T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, Europese grondrechten en het Nederlands bestuursrecht’, Deventer: [partij A] Kluwer 2017, i.h.b. p. 56-58; T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, ‘Öztürk’, in: T. Barkhuysen e.a. (red.), AB Klassiek, Deventer: [partij A] Kluwer 2016, p. 81-101.
EHRM 8 juni 1976, ECLI:NL:XX:1976:AC0386 (Engel e.a. t. Nederland), § 82.
Zaak C-489/10 (Bonda), ECLI:EU:C:2012:31.
EHRM 10 februari 1983, Series A, Vol. 58 (Albert & Le Compte).
Zaak C-489/10 (Bonda), ECLI:EU:C:2012:31.
EHRM 29 oktober 2013, AB 2014/425 (Suceava). Vgl. Barkhuysen & Van Emmerik 2017, p. 56-57.
Aldus ook Michiels & De Waard 2007, p. 12-13.
Vgl. EHRM 21 februari 1984, Vol. 73, NJ 1988.937 (Öztürk).
EHRM 7 juli 1989, nr. 10873/84 (Tre Traktörer).
EHRM 28 oktober 1999, ECLI:NL:XX:1999:AD5192 (Escoubet v. België).
; NJ 2001/593,EHRM 13 december 2005, AB 2006/285, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik (Nilson v. Sweden).
Zie voor een overzicht ABRvS 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1643, punt 3.2.
EHRM 8 november 2005,
, m.nt. Albers (Salina v. Malta).EHRM 27 november 2007, nr. 21861/03 (Hamer v. België).
ABRvS 23 oktober 2013; ECLI:NL:RVS:2013:1643, ABRvS 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:864.
EHRM 10 februari 1983, Series A, Vol. 58 (Albert & Le Compte).
EHRM 10 februari 1983, Series A, Vol. 58 (Albert & Le Compte), punt 36.
Zie Michiels & De Waard 2007, p. 69-85, Michiels 2015, p. 270-271; B.W.N. de Waard, ‘De matigende rechter. Evenredigheid en bestuurlijke boeten’, in: T. Barkhuysen e.a. (red.), Bestuursrecht harmoniseren. 15 jaar Awb, Den Haag: BJu 2015, p. 469-487.
Zie onder meer EHRM 7 oktober 1988, nr. 10519/83, NJ 1991, 351, m.nt. Alkema (Salabiaku v. France).
EHRM 24 februari 1994, Series A no. 284 (Bendenoun v. France), pp. 19-20, § 46.
EHRM 21 mei 2003, Reports of judgments and decisions 2002-VII (Janosevic v. Sweden), punt 81.
EHRM 27 september 2011, nr. 43509/08 (Menarini Diagnostics v. Italie).
Michiels 2015, p. 371; De Waard 2015; Pieter-Jan Van de Weyer, Vereiste van volle rechtsmacht in de zin van art. 6 EVRM in bestuursrechtelijke geschillen, diss. KU Leuven 2019, p. 368-385.
Zie over de nuances van de EHRM-toepassing van de eisen van full en sufficient jurisdiction in ‘civil’ cases, Pieter-Jan Van de Weyer, Vereiste van volle rechtsmacht in de zin van art. 6 EVRM in bestuursrechtelijke geschillen, diss. KU Leuven 2019, p. 336-356.
HR 12 april 1978, nrs. 18452, 18464 en 18495, ECLI:NL:HR:1978:AX3264, ECLI:NL:HR:1978:AX2432 en ECLI:NL:HR:1978:AM4447; BNB 1978/135-137, m.nt. C.P. Tuk, AB 1979/262, m.nt. F.H. van der Burg; NJ 1979/533, m.nt. M. Scheltema.
Albers 2014, p.27.
Vgl. voor deze definitie Van de Griend 2003, p. 17.
Vgl. ABRvS 11 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3699 (par. 5.4)
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 75 en 84, waarin staat dat punitieve sancties in het wetsvoorstel worden aangeduid als bestraffende sancties. Dat de wetgever voor de Awb-waarborgen heeft aangesloten bij de criminal charge-rechtspraak volgt uit de veelvuldige verwijzingen naar die rechtspraak in de artikelsgewijze toelichting (zie bv. p. 94 e.v. (zwijgrecht), p. 98 e.v. (cautie) en p. 122 e.v. waarin de wetgever ingaat op verdragsrechtelijke eisen, waaronder de eisen uit de artt. 6 en 7 EVRM.
Vgl. Michiels/Blomberg/Jurgens, Handhavingsrecht, 2016; H.E. Bröring & K.J. de Graaf (red.), Bestuursrecht, Den Haag: BJu 2019, hoofdstuk 16; Van Wijk, Konijnenbelt, Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 455-460. Zelfs Albers 2014, p. 66-96, die op zich een duidelijk onderscheid maakt tussen ‘bestraffend’ en criminal charge gaat voor nadere uitwerking van het bewijsrecht bij bestraffende sancties te rade bij art. 6(2) EVRM, daarbij ervan uitgaand dat bestraffende sancties kwalificeren als criminal charge.
Kamerstukken II 2003/04, 29 702 nr. 3, p. 75.
Kamerstukken II 2003/04, 29 702 nr. 3, p. 83.
Zie ook J. Verbeek, T&C Algemene wet bestuursrecht, art. 5:2, aant. 3. Daarin neemt de auteur het standpunt in dat intrekking van vergunningen ook een gemengd karakter kan hebben, dat wil zeggen een herstel- en een punitief karakter.
ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571 (Greenpeace).
EHRM 21 april 2016, nr. 46577/15 (Ivanova & Cherkezow v. Bulgarije), AB 2017/35, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik.
EHRM 7 juli 1989, nr. 10873/84 (Tre Traktörer Aktiebolag v. Zweden).
EHRM 18 mei 2010, nr. 16021/02 (Plalam t. Italië), AB 20110/189, m.nt. Barkhuysen & Den Ouden.
Zie daarover A.E.M. Leijten, ‘Eigendomsrechten en proportionaliteit: toetsing aan 1 EP in het sociale zekerheidsrecht’, JBplus 2016, afl. 2, p. 67-83.
EHRM 6 juli 2005 (ontv.besl.), nr. 65731/01 en 65900/01 (Stec t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 24 oktober 2013, nr. 52943/10 (Damjanac t. Kroatië).
EHRM 15 september, nr. 10373/05 (Moskal t. Polen), EHCR 2009/120
EHRM 11 februari 2021, nr. 4893/13 (Casarin t. Italië).
EHRM 26 april 2018, nr. 48921/13 (Cakarevic t. Kroatië), EHCR 2018/8, m.nt Leijten; AB 2019/21, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik.
EHRM (grote kamer) 13 december 2016, nr. 53080/13 (Bélané Nagy t. Hongarije), AB 2017/212, m.nt. Leijten.
Ali al Khatib & Tess Linders, ‘Het EVRM als anker om een nieuwe toeslagenaffaire te voorkomen’, NJB 2021/1321, afl. 18, p. 1479-1486.
Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 49.
Kamerstukken II 2004/05, 29764, nr. 8, p. 3.
Kamerstukken II 2004/05, 29764, nr. 8, p. 20.
Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 49.
EHRM 12 september 2016, nr. 23682/13, Guberina v. Croatia.
EHRM 21 februari 2008, nr. 29556/02, Driha c. Roumanie.
EHRM 24 november 2005, nr. 49429/99 (Capital Bank AD t. Bulgaria).
EHRM 21 februari 1986, ECHR Series A, Vol. 98-B (James and others t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 21 april 2016, nr. 46577/15 (Ivanova & Cherkezow t. Bulgarije), AB 2017/35, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik.
EHRM 7 juli 1989, nr. 10873/84 (Tre Traktörer Aktiebolag t. Zweden).
EHRM 18 mei 2010, nr. 16021/02 (Plalam t. Italië), AB 2010/189, m.nt. Barkhuysen & Den Ouden.
EHRM 15 september, nr. 10373/05 (Moskal t. Polen); EHRM 11 februari 2021, nr. 4893/13 (Casarin t. Italië); EHRM 26 april 2018, nr. 48921/13 (Cakarevic t. Kroatië); EHRM (grote kamer) 13 december 2016, nr. 53080/13 (Bélané Nagy t. Hongarije).
EHRM 21 april 2016, nr. 46577/15 (Ivanova & Cherkezow t. Bulgarije), AB 2017/35, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik.
EHRM 21 april 2016, nr. 46577/15 (Ivanova & Cherkezow t. Bulgarije), punt 53.
Noot in AB 2017/35 bij Ivanova & Cherkezow t. Bulgarije.
ABRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3663.
EHRM 3 mei 2001, nr. 55996/00 (Domenech Pardo t. Spanje). Zie ook Al Khatib & Linders 2021.
ABRvS 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3296; zie ook ABRvS 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2491.
ABRvS 20 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788.
Al Khatib & Linders 2021, p. 1485-1486.
Vgl. J.H. Gerards, Intensity of Judicial Review in Equal Treatment Cases, Netherlands International Law Review 2004, 51, p. 135-183.
J.E. van den Brink e.a., ‘Rechtsbeginselen en fundamentele rechten’, in: S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 177-190.
Zie Gerards 2007, p. 92-96;
Van den Brink e.a., 2017, 183-187; Gerards 2004.
Zie bijvoorbeeld Zaak C-331/88 (Fedesa), ECLI:EU:C:1990:391.
Zaak C-68/88 (Griekse maïs), ECLI:EU:C:1989:339. Hierover: A.J.C. de Moor-van Vugt & R.J.G.M. Widdershoven, ‘Bestuurlijke handhaving’, in: S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 276-280.
Zie voor de bijzonder ruime categorie ‘binnen de werkingssfeer van het Unierecht’ meer precies, Commissie Europeanisering algemeen bestuursrecht, Europa en het algemeen bestuursrecht, VAR-reeks 165, Den Haag: BJu 2021; alsmede Van den Brink e.a. 2017, p.137-145.
ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571 (Greenpeace).
Conclusie van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:738, punt 5.17 en 5.18.
De rechtseenheidsgedachte ligt al ten grondslag aan CBb 15 juli 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BQ8708, waarin het College de Nederlandse beginselplicht tot handhaving uitlegt conform de doelgebonden handhavingsplicht van Griekse maïs.
Zaak C-534/06 (Industria Lavorazione Carni Ovine) ECLI:EU:C:2008:319, met verwijzing naar gevoegde zaken C-37/06 en C-58/06 (Viamex), ECLI:EU:C:2008:18.
Zie zaak C-331/88 (Fedesa), ECLI:EU:C:1990:391.
Zaak C-210/00 (Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG), ECLI:EU:C:2002:440.
Van den Brink e.a. 2017, p. 192-193; De Moor-van Vugt & Widdershoven 2017, p. 299-300.
Zaak C-210/10 (Úrban), ECLI:EU:C:2012:64.
Zaak C-501/14 (EL-EM-2001), ECLI:EU:C:2016:777.
Zaak C-501/14 (EL-EM-2001), ECLI:EU:C:2016:777, punt 45-46.
Zaak C-935/19 (Grupa Warzywna), ECLI:EU:C:2021:287.
Zaak C-524/15 (Menci), ECLI:EU:C:2018:197.
Zaak C-501/14 (EL-EM-2001), ECLI:EU:C:2016:777.
Zaak C-262/99 (Louloudakis), ECLI:EU:C:2001:407.
Commissie Europeanisering Algemeen Bestuursrecht, Europa en het algemeen bestuursrecht. Burger en bestuur in de gemeenschappelijke rechtsorde, VAR-reeks 165, Den Haag: BJu 2021, p. 48.
Zie M. van Zanten & R.J.G.M. Widdershoven, ‘De olievlekwerking van van de Dienstenrichtlijn: naar een evenredigheidsbeginsel à l’Européenne?’, in: L.W. Verboeket e.a. (red.), Bestuursrecht in het echt, Deventer: [partij A] Kluwer 2021, p. 241-254, met verwijzingen naar relevante Dienstenrichtlijn-rechtspraak van de Nederlandse bestuursrechter.
Vgl. de conclusie van de advocaat-generaal van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:738, in de Afdelingszaak Greenpeace, punt 5.18.
Conclusie van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:738, punt 5.10.
Vgl. A.W.G.J. Buijze, Effectiviteit in het bestuursrecht, NTB 2009/31.
In dit kader moeten, zoals hiervoor al aangegeven, ook de algemene handhavingseisen van effectiviteit en afschrikwekkendheid worden meegewogen. We laten dit op deze plaats achterwege. Zie wel par. 8.4.
Van den Brink e.a. 2017, p. 179; Gerards 2007, p. 80; Buijze 2009, p. 4.
Vgl. meer uitvoerig, J. Langer en W. Sauter, ‘Het coherentievereiste in het Unierecht’, SEW 2018/55, afl. 4, p. 138-148.
Vgl. Michiels 2015, p. 366-367, alsmede A.P. Klap, ‘De betekenis van het evenredigheidsbeginsel voor de bestuursrechtelijke handhaving’, in A.J. Nieuwenhuis e.a. (red.), Proportionaliteit in het publiekrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 181-210, i.h.b. p. 192-193, die verwijst naar ARRvS 9 maart 1991, ECLI:NL:RVS:1991:AN2274, AB 1992, 84.
Vgl. over de waarschuwing en andere informele interventies, de conclusie van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018: 249, punt 3.3.
Vgl. EHRM 21 april 2016, nr. 46577/15 (Ivanova & Cherkezow t. Bulgarije), vermeld in 7.2.3 hierboven.
P.J. Huisman & N. Jak, ‘Beslissingsruimte: handvatten voor rechterlijke toetsingsintensiteit’, NTB 2019/20, afl. 5, p. 211-221, i.h.b. p. 219-221, gebruiken de term ‘gezichtspunten’.
Vgl. Huisman & Jak 2019, p. 220; A.P. Klap, Vage normen in het bestuursrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 259-260. Het hier gemaakte onderscheid sluit ook aan bij het bestuursrecht van de 2 gestrengheden. Vgl. L.J.A. Damen, ‘Op naar 2GST in het bestuursrecht!’, NTB 2020/2, afl. 1, p. 3-18.
Vgl. Albers 2014, p. 27 (vermeld in 6.4), die dergelijke sancties daarom als ‘bestraffend’ aanmerkt. Volgens ons moeten deze sancties wel indringender worden getoetst, maar is het niet nodig om hen daartoe eerst te relabelen als ‘bestraffend’. Soms is dat niet echt mogelijk, omdat zij ex lege zijn aangeduid als herstelsancties.
Gerards 2007, p. 140-144.
Gerards 2004, p. 144-152.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2879, en ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:390.
Vgl. in die zin CRvB 6 december 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU7664 en CRvB 5 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5146.
Zie van Emmerik & Saris 2015, p. 202-242; Michiels 2015, Michiels/Blomberg/Jurgens, Handhavingsrecht, 2016, p. 237-247.
Zie voor het thans toegepaste toetsingsschema, ABRvS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (overzichtsuitspraak).
Vgl. ABRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3663 (zie par. 7.2.3).
ABRvS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (overzichtsuitspraak).
Zie ABRvS 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2018:738 en ook ABRvS 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1661.
Zie de overzichtsuitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.
Trb. 1990, 46.
Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 7 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:132.
CBB 15 juli 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BQ8708.
Zie voor de grenzen die het noodzakelijkheidsvereiste van art. 8 EVRM stelt aan de beginselplicht, EHRM 21 april 2016, nr. 46577/15 (Ivanova & Cherkezow t. Bulgarije), vermeld in par. 7.2.3.
ABRvS 8 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683, vermeld in Michiels 2015, p. 366.
Michiels 2015, p. 366.
ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571 (Greenpeace), par. 6.2.8.
ABRvS 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5757; ABRvS 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:328; ABRvS 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:164.
Michiels 2015, 367-368; Michiels/Blomberg/Jurgens, Handhavingsrecht, 2016, p. 227-229.
Zie Duijkersloot & Zorg 2021, p. 110-112, al vermeld in 5.5.
Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male 2014, p. 220; Schlössels & Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Kluwer Deventer 2017, p. 224 en 609.
Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male 2014, p. 220.
A.P. Klap, ‘Beleidsregels: een terecht verguisde rechtsfiguur’, in: T. Barkhuysen e.a. (red.), 25 jaar Awb. In eenheid en verscheidenheid, Deventer: [partij A] Kluwer 2019, p. 385-392, i.h.b. p. 386.
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 6. Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male 2014, p. 221
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 109.
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 109.
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 109.
Schlössels & Zijlstra 2017, p. 613.
Esser & Becker 2021, p. 252.
ABRvS 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:668.
In deze categorie kan ook worden gewezen op ABRvS 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2787, zij het dat de Afdeling in deze zaak de ‘dwingende’ invulling van de bevoegdheid tot sluiting op grond van art. 13b van de Opiumwet niet onredelijk achtte, omdat Maastricht een grensgemeente is. Ook de CRvB hanteert de lijn dat een ‘dwingende’ invulling door middel van een beleidsregel onredelijk is. Zie bijv. CRvB 11 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3387, waarin de Raad bepaalt dat een beleidsregel die de toepassing van een bij wet geregelde begunstigende bevoegdheid volledig uitsluit, de toets van een redelijke beleidsbepaling niet kan doorstaan.
HR 28 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4258 (Leidraad).
ABRvS 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:860.
A. Tollenaar, ‘Het succes van de codificatie van de beleidsregel in de Awb’, NALL, januari 2014, p. 13.
Zie bijv. ABRvS 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187; CRvB 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3915; CRvB 11 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3387.
ABRvS 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:668.
De literatuur uit wel kritiek op de wijze van exceptieve toetsing: een reële beoordeling van de vraag of een beleidsregel van toepassing is en of hij rechtmatig is, zou vaak ontbreken. Zie Klap 2019, p. 389; en M. Feenstra & A. Tollenaar, ‘Bijzondere omstandigheden bij de toepassing van beleidsregels’, JBplus 2018, afl. 1, p. 3-13.
Wordt door Wikipedia toegeschreven aan de Amsterdamse wethouder Jan Schaefer.
Feenstra & Tollenaar 2018.
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 122. Dat was ook al rechtspraak voor de codificatie van het instrument beleidsregel. Vgl. M.A. Heldeweg, ‘Beleidsregels: naar een nieuwe catechismus voor ‘ambtelijke bijbels’?’, NTB 1995, afl. 4, p. 86 met verwijzing naar ARRvS 11 december 1981, ECLI:NL:RVS:1981:AM6297, AB 1982, 216 (vuilcontainers Hoorn).
H.E. Bröring, ‘Bestuursrechtelijke soft law: Tien opmerkingen’, in: T. Barkhuysen e.a. (red.), 25 jaar Awb. In eenheid en verscheidenheid, Deventer: [partij A] Kluwer 2019, p. 167-181, i.h.b. p. 171; Klap 2019, p. 388.
Bröring 2019, p. 171.
Bröring in zijn noot onder ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840; in AB 2016/447; Klap 2019, p. 388; Y.E. Schuurmans, A.E.M. Leijten & J.E. Esser, Bestuursrecht op maat (in opdracht van BZK), Leiden: Universiteit Leiden 2020, p. 44.
Feenstra & Tollenaar 2018.
ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.
Feenstra & Tollenaar 2018; Schuurmans, Leijten & Esser 2020, p. 45.
Bröring in noot onder ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840; in AB 2016/447. Hij wijst er bovendien op dat de Afdeling Advisering destijds al adviseerde om de woorden ‘wegens bijzondere omstandigheden’ te schrappen. Zie ook Klap 2019, p. 388.
Ortlep & Zorg 2018, p. 25.
Ortlep & Zorg 2018, p. 25.
Esser & Becker 2021, p. 253, noot 41.
Esser & Becker 2021, p. 251.
ARRvS (vz.) 1 februari 1988, ECLI:NL:RVS:1988:AH2166, AB 1988/456, m.nt. H.J. Simon.
HR 12 april 1978, nrs. 18452, 18464 en 18495, ECLI:NL:HR:1978:AX3264, ECLI:NL:HR:1978:AX2432 en ECLI:NL:HR:1978:AM4447; BNB 1978/135-137, AB 1979/262, NJ 1979/533.
Vgl. de noot van Simon in AB 1988/456 onder ARRvS (vz.) 1 februari 1988, ECLI:NL:RVS:1988:AH2166.
Aldus ook Esser & Becker, p. 250-252.
Zie ook al ABRvS 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:1710, waarin de Afdeling de mogelijkheid erkent dat de Alcoholslotverplichting, zoals voorgeschreven bij ministeriële regeling, in de concrete zaak buiten toepassing moet worden gelaten, ‘omdat toepassing in een bijzonder geval kennelijk onredelijk is’ wegens ‘strijd met de algemene rechtsbeginselen’.
ABRvS 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3245.
ABRvS 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1046.
ABRvS 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2493.
Conclusie van 22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557.
CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016; ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.
Daarnaast lijkt deze kwalificatie ook te worden toegepast als de bestuursrechter de toepassing van een algemeen verbindend voorschrift in het concrete geval strijdig acht met hoger recht, maar nog niet zeker weet of de toepassing ervan onder alle omstandigheden moet worden uitgesloten. Zie reeds, conclusie van 22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557, punt 2.6.
Zie bijvoorbeeld CRvB 6 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4713.
CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016. Zie ook HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1988.
ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. Zie ook ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1155. ABRvS 29 april, ECLI:NL:RVS:2020:1157, en ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1161.
HR 11 december 2020, na andersluidende conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2020:1988.
ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622. Zie voor een vergelijkbaar oordeel CRvB 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9330.
Voorzieningenrechter ABRvS 30 oktober 2013 ECLI:NL:RVS:2013:1710, , m.nt. Schutgens. In deze zaak werd deze uitzondering overigens niet toegepast.
ABRvS 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2052. In diverse zaken werd de oplegging van het alcoholslot door de Afdeling gekwalificeerd als een criminal charge, maar liet zij de regeling niet buiten toepassing omdat de oplegging niet onevenredig was. Vgl. ABRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1454; ABRvS 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS: 2014:2585, ABRvS 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2599.
CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016. Zie ook ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1155.
HR 12 april 1978, nrs. 18452, 18464 en 18495, ECLI:NL:HR:1978:AX3264, ECLI:NL:HR:1978:AX2432 en ECLI:NL:HR:1978:AM4447; BNB 1978/135-137, AB 1979/262, NJ 1979/533.
Onder meer zaak 80/86 (Kolpinghuis), ECLI:EU:C:1987:431 Zie over deze plicht uitvoerig, M.J.M. Verhoeven & J.H. Jans, ‘Doorwerking via conforme interpretatie en rechtstreekse werking’, in: S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 63-122.
Zie ook F.S. Bakker, Billijkheidsuitzonderingen. Het wegens bijzondere omstandigheden buiten toepassing laten van wettelijke voorschriften in individuele gevallen, (diss. Nijmegen) Deventer: [partij A] Kluwer 2018, die in dit verband spreekt van ‘gekunstelde interpretatie’, p. 88-89 en p. 433-435.
Aldus ook Zijlstra NTB 2021, p. 135.
Bakker 2018, p. 90-92.
Kamerstukken II 1976/77, 13872, 7, p. 9. Vgl. Bakker 2018, p. 92.
M.J.M. Verhoeven & J.H. Jans, ‘Doorwerking via conforme interpretatie en rechtstreekse werking’, in: S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 63-122, i.h.b. 73-74.
HR 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758 (Wandelvierdaagse). Zie ook HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3139 (Joustra) en HR 12 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5879 (Thuiskopie).
Zaak C-334/92 (Wagner Miret), ECLI:EU:C:1993:945.
Zaak C-573/17 (Poplawski II), ECLI:EU:C:2010:530.
Met M. Scheltema, ‘Een wet van Meeden en Perzen. Geen onwrikbare wet in het hedendaags bestuursrecht’, Preadvies Nederlandse Vereniging voor Wetgeving 2021, gaan wij ervan uit dat de formele wetgever meestal niet welbewust besluitvorming in strijd met een algemeen rechtsbeginsel wil voorschrijven.
Vgl. Gevoegde zaken C-397/01 t/m C-403/01 (Pfeiffer), ECLI:EU:C:2004:584, punt 16, waarin het HvJ in die zin een link tussen beide legt dat als het nationale recht een uitlegmethode erkent die het mogelijk maakt een bepaling van nationaal recht zodanig uit te leggen dat een conflict met een andere bepaling wordt vermeden, de rechter die methode ook moet gebruiken om het door de richtlijn beoogde resultaat te bereiken.
Scheltema 2021; Preadvies Nederlandse Vereniging voor Wetgeving 2021.
S.E. Zijlstra, ‘Voorwaardelijke opzet van de wetgever. Enkele kanttekeningen bij het preadvies van M. Scheltema’; M. van der Loop, ‘Reactie op ‘Een Wet van Meeden en Perzen’, preadvies van Michiel Scheltema voor de Vereniging voor Wetgeving’, Nederlandse Vereniging voor Wetgeving 2021.
HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet).
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679 (Boseton).
Scheltema 2021, p. 19 e.v. versus Van der Loop 2021.
Scheltema 2021, p. 19.
Wij merken op dat art. 13b Awir, dat ‘qua doel en strekking volledig overeenkomt met art. 3:4 Awb’ (aldus Kamerstukken II 2019/20, 35468, nr. 3, p. 18-19), in het tweede lid, dat de evenredigheidstoetsing voorschrijft, wél uitdrukkelijk verwijst naar ‘een beschikking bedoeld in het eerste lid’. Aldus werkt de mogelijkheid in lid 1 om bij wettelijk voorschrift de belangenafweging te beperken, in art. 13b Awir ook tekstueel door in lid 2.
Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 66-67.
Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 60.
Zie CRvB 5 april 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AH6865; CBB 26 maart 2003, ECLI:NL:CBB:2003:AF7171; ABRvS 9 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7124; HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU5656; CRvB 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:146; CBB 5 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:560l, CBB 28 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:321.
Vgl. Bakker 2018, p.367; Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male 2014, p. 298; Schlössels & Zijlstra 2017, p. 113.
ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622.
ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622, overweging 5.3.
Vgl. Zijlstra, Preadvies 2021, p. 3-4, alsmede Zijlstra, NTB 2021.
HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet).
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, AB 2015/278, m.nt. J.W.C. van Rossem.
Zie punt 6 van zijn noot onder HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, in AB.
Scheltema 2021, p. 30.
Zijlstra Preadvies 2021, p. 4.
HR 8 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX3264, ECLI:NL:HR:1978:AX2432; ECLI:NL:HR:2978:AM4447. Vgl. J.H. van Kreveld, ‘Doorbraakarresten’, in: T. Barkhuysen e.a (red.), AB Klassiek, Deventer: [partij A] Kluwer 2016, p. 61-80. Zie al eerder CRvB 18 februari 1975. AB 1975/243.
Bakker 2018.
Bakker 2018, p. 33-46. Zie recent ook R. Ortlep, ‘Referentiekader van waaruit wij het bestuursrecht bezien en waarderen’, JBplus 2020, afl. 4, p. 23-40.
HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725.
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.
CRvB 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:760. Zie CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2607.
Bijv. in CRvB 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:760; CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2607.
Zijlstra Preadvies 2021, p. 4.
Vgl. Van Kreveld 2016.
HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, BNB 2018/51.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11011.
HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU5656, BNB 2012/20.
Aldus ook Bakker 2018, p. 371.
Zie ook Scheltema 2021; Zijlstra NTB 2021, p. 134-135.
Bakker 2018, p. 382.
Aldus HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679; CRvB 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:760. Zie CRvB 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2607.
Zie over de political question doctrine de dissertatie van Rob van der Hulle, ‘Naar een Nederlandse political question-doctrine? Een beschouwing over de rol van de rechter in politieke geschillen’: Deventer: Kluwer 2020.
HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725.
HR 14 juni 2019, nr. 17/05606 ECLI:NL:HR:2019:816.
Conclusies van 25 maart 2021, zaak 20/03092, ECLI:NL:PHR:2021:292, en zaak 20/02453, ECLI:NL:PHR:2021:293.
Vgl. Zijlstra NTB 2021, p. 135.
Vgl. Remco Nehmelman & Max Vetzo, ‘De verklaring van grondwettelijke onverenigbaarheid’, in: R. Ortlep e.a. (red.), De rechter onder vuur, WLP: Oisterwijk 2016, p. 319-345, onder verwijzing naar andere literatuur.
Staatscommissie parlementair stelsel, Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans. Amsterdam, 2018.
Kabinetsstandpunt over het Advies van de Staatscommissie parlementair stelsel., p. 20.
HR 12 mei 1999, nr. 33 320, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, NJ 2000, 170, BNB 1999/271.
HR 15 juli 1998, nr. 31 922, ECLI:NL:HR:1998:AC4289, na conclusie Van den Berge; NJ 2000, 168; BNB 1998/293.
HR 17 augustus 1998, nr. 33 078, na conclusie Van den Berge, ECLI:NL:HR:1998:AA2286, NJ 2000, 169, BNB 1999/122.
HR 8 juni 2018, nr. 16/04098, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144.
HR 8 december 2017, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2017:3081, BNB 2018/90.
HR 14 juli 2000, nr. 35 059, ECLI:NL:HR:2000:BI7527, BNB 2000/306, V-N 2000/52.5.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006.
ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604.
Zo ook de brief van de Vice-president van de Raad van State van 17 december 2020, Kamerstukken I 2020/21, 35300 VI, BD, Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2020, p. 10-12.
Zie nader de conclusie van de A-G Widdershoven van 22 december 2017 over exceptieve toetsing, ECLI:NL:RVS:2017:3557, punt 7.4 t/m 7.13.
Zie: https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2021Z00983&did=2021D02425 .
Kamerstukken II 2020/21, 35 510, nr. 15.
Zie ook Esser & Becker 2021, p. 257.
ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.
Wet van 18 maart 1999, houdende wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven, Stb. 1999, 167.
Kamerstukken II 2003/04, 24 077, nr. 125.
Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 2.
Wet van 27 september 2007 tot wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in woningen en lokalen of bij woningen of lokalen behorende erven, Stb. 2007, 355.
Kamerstukken II 2005/06, 30515, nr. 3, p. 6.
Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, p. 1-2.
Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, p. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, p. 1 en 2.
Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3.
Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6.
Kamerstukken I 2006/07, 30 515, C (MvA I ), p. 1-2.
Wet van 12 december 2018 tot wijziging van de Opiumwet (verruiming sluitingsbevoegdheid), Stb. 2018, 481.
Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3, p. 2-3.
Zie voor de eerste uitspraak over deze uitbreiding de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:617, Gst 2020/98 m.nt. Binnendijk en Van der Heijen.
Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3, p. 5.
Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 6, p. 3 en p. 7.
Zie bv. ABRvS 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2456, ov. 4.2 en 4.3 en ABRvS 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2097, onder 3.3.
ABRvS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (overzichtsuitspraak).
Zie ook ABRvS 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241.
Zie ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116.
De burgemeester wijst op een uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1151, waarin de Afdeling onder 6.2 overwoog: ‘Dat [appellant] gedetineerd was, doet hier niet aan af. De last tot sluiting is een maatregel die betrekking heeft op de woning en de bekendheid van de woning als drugspand en in mindere mate op de betrokken handelaar.’
In reactie op de constatering van de voorzieningenrechter dat de woning met succes uit het drugscircuit is gehaald, stelt de burgemeester in hoger beroep slechts dat de voorzieningenrechter daarmee heeft miskend dat hij met sluiting ook andere doelen had (zie p. 10 van de gronden van hoger beroep).
Zie p. 15 van de gronden van hoger beroep.
Bijvoorbeeld ABRvS 27 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4609, onder 2.4.2.
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.
Michiels/Blomberg/Jurgens, Handhavingsrecht, 2016, blz. 257.
Zie HR 18 december 2020, nr. 19/00014, ECLI:NL:HR:2020:2048, , waarin de belastingkamer van de Hoge Raad van ambtswege wijst op protocol I EVRM in een geval samenloop van belastingheffing over criminele opbrengsten en (wettelijk dwingend voorgeschreven) weigering van aftrek van criminele kosten, waardoor bruto-belastingheffing resulteert. Dat acht de Hoge Raad geen criminal charge, maar kan onder omstandigheden wel een onaanvaardbare ‘individual and excessive burden’ opleveren in strijd met het eigendomsgrondrecht.