NTFR 2003/1003 - Fiscaal beleid 2003-2007

NTFR 2003/1003 - Fiscaal beleid 2003-2007

pdmRN
prof. dr. mr. R.E.C.M. NiessenProf.dr.mr. R.E.C.M. Niessen is hoogleraar formeel belastingrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en advocaat-generaal bij de Hoge Raad.
Bijgewerkt tot 12 juni 2003

Op 16 mei 2003 is het Hoofdlijnenakkoord voor het Kabinet–Balkenende II van CDA, VVD, en D66 gepubliceerd. Twee weken later stond de nieuwe ministerploeg op het bordes met de koningin. De regering treedt aan onder het motto 'Meedoen, meer werk, minder regels'. In de dagbladpers is al gesuggereerd dat Balkenende zich zou willen spiegelen aan het no–nonsense–profiel van zijn katholieke partijgenoot en voorganger minister–president Lubbers. Wat van het voorgenomen beleid terecht zal komen, moet vanzelfsprekend worden afgewacht, maar van verschillende zijden is al onthutst gereageerd op de snelle wijziging die de grootste regeringsfractie in de (WAO–)plannen aanbracht onder druk van haar achterban.

In deze bijdrage wil ik nagaan welk beleid op fiscaal terrein is aangekondigd, en of daarin daadwerkelijk een wijziging valt te bespeuren in vergelijking met het beleid dat gedurende de korte regeerperiode van Balkenende–I is gevoerd (vergelijk mijn opinie in NTFR 2002/1887). Op het eerste oog ligt een koerswijziging in de lijn der verwachting, aangezien verschillende omstandigheden in vergelijking met het moment van aantreden van het vorige kabinet duidelijk zijn gewijzigd. De eerste betreft de aanzienlijk verslechterde economische situatie en de tweede de zetelverdeling in het Parlement en als uitvloeisel daarvan de samenstelling van het kabinet. De invloed van de LPF, die voorheen de op een na grootste fractie was, is geminimaliseerd, en die van CDA en D66 is toegenomen.

Fiscale maatregelen

De fiscale maatregelen die in mijn beleving het meest in het oog springen, zijn de verhoging van de regulerende energiebelasting met 10% en de terugsluis van deze vergroeningsmaatregel naar vennootschaps– en inkomstenbelasting. In de begeleidende CPB–notitie is een verlaging van het VPB–tarief met 0,6%–punt aangenomen, en een verlaging van het IB–tarief in de eerste en tweede schijf met 0,45%–punt. De afschaffing van het 'kwartje van Kok' is van de baan. Kennelijk is 'vergroening' geen lelijk woord meer in het Haagse jargon. De ombuiging van VPB en IB naar REB zou zelfs zo uit een paars regeringsakkoord kunnen zijn overgenomen.

Op het instrumentele vlak zien wij enige verschuiving ten aanzien van scholingsfaciliteiten. De afdrachtvermindering scholing non–profitsector (LB) en de scholingsaftrek (IB) staan op de nominatie om te worden afgeschaft. Dit lijkt moeilijk te verenigen met het beleidsvoornemen scholing en onderwijs te bevorderen, maar tegenover de genoemde afschaffingen staat wel een verruiming van de afdrachtvermindering speur– en ontwikkelingswerk. Per saldo leveren de drie maatregelen een bezuiniging op van ( 0,08 + 0,23 –/– 0,1 =) € 0,21 miljard.

Arbeidsmarkt

Enige andere voorgenomen fiscale maatregelen hebben enerzijds te maken met het inkomensbeleid maar strekken er anderzijds ook toe om door verlaging van de arbeidskosten de werkgelegenheid te bevorderen. Wat het laatste betreft, is een voorziene kleine verhoging van de arbeidskorting relevant. Tevens worden de ouderen–, de kinder– en de combinatiekorting opgetrokken en wordt een verbeterde regeling voor kinderopvang in het vooruitzicht gesteld. De kinderkorting wordt inkomensafhankelijk; hier dreigt voor een gering financieel belang een nieuwe complicatie in het belastingrecht.

Verlaging van de arbeidskosten moet verder worden bewerkstelligd door te snoeien in de kosten van sociale zekerheid, in het bijzonder ABWZ, WAO en ZFW. Daarnaast streeft de regering naar beperking van de loonkostenontwikkeling. Voorlopig zijn de vakcentrales daarop niet al te happig omdat hun leden toch al de gevolgen vrezen van de ingrepen in de sociale zekerheid.

Het kabinet trekt uit de vergrijzingstendens de conclusie dat de arbeidsparticipatie van personen tussen 55 en 65 jaar substantieel moet worden verhoogd. In verband daarmee neemt de nieuwe coalitie zich voor de fiscale faciliteiten voor vervroegde uittreding en voor prepensioen af te schaffen. Wel komt er een levensloopregeling naast die voor spaarloon. Deze wijzigingen, die al een tijdje in de pen zaten, zijn opmerkelijk nu zij zo spoedig na de totstandkoming van de fiscale flexibele pensioenwetgeving worden getroffen. De houdbaarheidstijd van de (belasting)wetgeving lijkt steeds korter te worden. Verder is ook duidelijk dat de fiscale betutteling van burgers nog lang niet ten einde is. Oom Fiscus gaat ons niet meer helpen bij vervroegde pensionering maar wel bij een jaartje sabbatical. Op het technische vlak ligt hier de vraag of de regeling voor overbruggingslijfrenten eveneens ter ziele gaat. Voor het overige neem ik aan dat overeind blijft het eerder geformuleerde voornemen om de pensioenopbouw van 2% naar 1,75% per jaar terug te brengen ten behoeve van de financiering van de levensloopregeling. Hoe deze laatste eruit gaat zien, blijft nog steeds ongewis.

De eigen woning

In de Nederlandse na–oorlogse politiek vormt de eigen woning een uiterst gevoelig onderwerp. De hypotheekrente–aftrek is onderhand nagenoeg de enige fiscale reden waarom iemand zich in ons land zou willen vestigen, en teneinde geen volksoproer uit te lokken, brandt geen enkele politicus met reële regeerambities zich daaraan. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is er een beetje aan geknabbeld doordat de lening zuiver aan de woning zelf moet zijn gekoppeld: belening van de 'overwaarde' voor bijvoorbeeld beleggingen leidt niet meer tot rente–aftrek; maar die ingreep leidde niet tot het politieke einde van de bewindsman. In het thans overeengekomen regeerakkoord wordt op die weg een verdere stap gezet. Als bij verkoop de overwaarde wordt gerealiseerd, kan voor dat bedrag bij verwerving van een andere woning geen rente–aftrekgevende lening meer worden genomen. De op het huis behaalde vermogenswinst moet dus worden doorgeschoven naar het vervangen pand en kan niet worden gebruikt om andere zaken mee te financieren. Dit voorstel lijkt niet onredelijk. Dat dit de onroerendgoedmarkt doet instorten, zoals intussen al is beweerd, lijkt mij sterk, want het laat toe dat elke woning wordt bekostigd uit eigen vermogen dat een belastingplichtige aan een vorige woning ontleent, en voor het overige uit een lening waarvan de rente aftrekbaar is. Voor het overige heeft de nieuwe regering goede berichten in de woningsfeer in petto voor de burgers. Na aflossing van de hypotheek zal geen huurwaardebijtelling meer volgen (wetsvoorstel Hillen), en het gebruikersdeel van de onroerende–zaakbelasting op woningen wordt afgeschaft (overigens samen met de zogenoemde Zalmsnip). Een vereenvoudiging van de WOZ–taxatie wordt in het vooruitzicht gesteld (naar een systeem 'verkoopwaarde met indexatie'). 'De stijging van de OZB op bedrijfspanden en van het eigenaarsdeel van de OZB op woningen wordt na overleg met de gemeenten gemaximeerd', aldus het Akkoord, p. 14.

Vermindering administratieve lasten

Een heel sympathieke doelstelling wordt verwoord op p. 4 van het akkoord. 'Een verlaging van de administratieve lasten voor bedrijven en burgers in de komende kabinetsperiode met een kwart ten opzichte van 31 december 2002, zal per ministerie taakstellend worden toebedeeld. Het aldus vastgestelde administratieve–lastenplafond zal worden gehandhaafd'. Deze formuleringen doen mij terugdenken aan de tijd dat ik mij bezig hield met de dorpspolitiek. Wij schreven toen in verkiezingsprogramma's ook de meest prachtige voornemens op waarvan later zelden of nooit iets terechtkwam. Vermindering van administratieve lasten geldt al lange tijd als beleidsdoel, maar kleine successen op dit terrein stonden steeds weer tegenover aanzienlijke lastenverzwaring op aanpalende gebieden. De vraag is nu dan ook hoe de regering denkt het gestelde doel te realiseren. In een bijlage bij het akkoord wordt onder de kop 'Beperken bureaucratie en regelgeving collectieve sector' onder meer gesproken over vermindering van de kosten van inhuur van derden, efficiency voordelen en terugdringen van ziekteverzuim. Verder wordt op diverse plaatsen de afschaffing van regelingen aangekondigd. Het komt mij echter voor dat de realisatie van het gestelde doel – 25% lastenvermindering voor burgers en bedrijven – een uitgebreid en degelijk voorbereid plan vergt om te komen tot snoeien op grote schaal in duizenden regelingen. Er zou ten minste een contactminister moeten worden aangewezen onder wiens verantwoordelijkheid een beleidsplan zou worden voorbereid.

Het CPB waagt zich dan ook niet aan een kwantitatieve inschatting van de economische effecten, nu zelfs nog geen keuze is gemaakt over de wijze waarop tot lastenvermindering wordt gekomen: door beperking van overheidsbemoeienis, of louter door beperking van de aan de bestaande regelgeving verbonden informatieverplichtingen dan wel door verlaging van de daaraan verbonden kosten. Bovendien wijst het CPB erop dat besparingen op dit terrein pas op termijn te realiseren zijn; de productie van nieuwe wetten en procedures vergt nu eenmaal tijd (en ook kosten).

Het belang van zo'n lastenvermindering kan moeilijk overschat worden. Juist in het licht van de internationale concurrentiepositie en gelet op het gegeven dat ons belastingniveau onvermijdelijk relatief hoog is en blijft, is het van groot belang om het bedrijfsleven een relatief efficiënt en sober regelgevingskader te bieden. Daaruit vloeit dan uiteraard ook een beperking van de kosten van het openbaar bestuur voort. Niet voor niets wordt uitgegaan van vermindering van het aantal ambtenaren van meer dan 10.000. Doch wanneer dit niet daadwerkelijk gepaard gaat met extensivering van de regelgeving, blijven er te weinig mensen over om deze goed uit te voeren zodat het alleen maar van kwaad tot erger wordt.

Uitvoeringslast belastingwetgeving

Besluit