NTFR 2004/839 - Depressief afschrijven
NTFR 2004/839 - Depressief afschrijven
Lineair afschrijven is een welbekend begrip. We kennen daarnaast ook de progressieve afschrijving, zomede de afschrijving naar de boekwaarde, de degressieve afschrijving. Sinds het arrest van 7 februari 2001, eerder gepubliceerd in NTFR 2001/234, wordt de afschrijving naar de boekwaarde ook wel gezien als depressieve afschrijving. Gewoon, omdat beslissingen van de Hoge Raad nu eenmaal niet iedereen vrolijk stemmen. Soms omdat ze geld kosten, soms omdat ze niks opleveren maar soms ook omdat ze het individuele rechtsgevoel niet bevredigen.
Ik zou, nu het verwerkingsproces inmiddels ten einde loopt, nog eens nader op dat arrest willen ingaan. De redactie van NTFR stelt in de samenvatting: 'Het geschil dat belanghebbende en de inspecteur verdeeld houdt is betrekkelijk eenvoudig. Belanghebbende exploiteert een leasebedrijf. Zij wil degressief afschrijven op de met vreemd vermogen gefinancierde bedrijfsmiddelen die zij aan derden least.'.Ik heb het angstige gevoel dat de kring van mensen die het geschil niet als eenvoudig omschrijven, beperkt is gebleven tot de (vertegenwoordigers van) betrokken partijen, Hof Den Haag en de advocaat-generaal. Niet verwonderlijk overigens, want de eerste fiscalist die je voor een afschrijvingsprobleem – anders dan het afschrijven van de eigen vorderingen – warm kan laten lopen, moet nog geboren worden. Het gaat echter niet om een afschrijvingsprobleem dat betrekking heeft op een gewoon bedrijfsmiddel, maar om een afschrijvingsprobleem dat ziet op een verhuurd bedrijfsmiddel. Eigenlijk gaat het niet om een zomaar verhuurd bedrijfsmiddel, het gaat om een financieel product.
Het is niet eens zo heel lang geleden dat u en ik dachten dat je verhuurde auto's op dezelfde manier afschrijft als auto's die door de ondernemer in het eigen bedrijf worden gebruikt: gewoon het verschil tussen kostprijs en verwachte restwaarde lineair ten laste van het resultaat brengen, zo hebben we dat geleerd. Immers, een auto die werpt in de gebruiksperiode een gelijkblijvend nut af in de vorm van constante rijprestaties. Het laatste signaal dat de rechter deze behandeling rechtens juist acht, zien we in de hofuitspraak, voorafgaand aan het arrest van 8 september 1993, BNB 1994/92*, een arrest waarin de afschrijving op leaseauto's aan de orde komt. Het hof concludeert: 'Een degressief afschrijvingssysteem is voor personenauto's in het algemeen niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Belanghebbende, de leasemaatschappij, maakt niet waar dat haar leaseauto's in het tweede jaar in betekenende mate meer buiten bedrijf plegen te zijn dan in het eerste jaar.' De Hoge Raad komt overigens aan het bespreken van dit oordeel niet toe. Aardema annoteert: 'De poging van belanghebbende om degressief af te schrijven op de auto's in verband met het te verwachten latere onderhoud mocht geen hoop op succes opleveren, gelet op een reeks van hof-uitspraken, waarin werd uitgemaakt, dat het ongerief van het onderhoud onvoldoende is voor het aannemen van een zodanig afnemend nut, dat afschrijving naar boekwaarde gerechtvaardigd zou zijn.' In het arrest1 dat de voorloper is van het thans te bespreken arrest van 7 februari 2001 – partijen hebben de gang naar hof en Hoge Raad tweemaal gemaakt – komt de Hoge Raad op de hiervoor vermelde zienswijze (waarop Hof Amsterdam zich daarvoor nog baseerde) terug. Bij afschrijving houden we, zoals gebruikelijk, rekening met de geleverde nutsprestaties van het bedrijfsmiddel, maar bij operationele leasing is 'de in aanmerking te nemen nutsprestatie (...) het nettorendement van het bedrijfsmiddel, d.w.z. de opbrengst van het bedrijfsmiddel, verminderd met alle kosten, waaronder de onderhoudskosten.' En: 'Indien die kosten in de toekomst toenemen, terwijl de bruto-opbrengsten gelijk blijven, staat goed koopmansgebruik degressief afschrijven toe'. De Hoge Raad verwijst naar Hof Den Haag om dat hof te laten uitzoeken of de opbrengsten gelijk blijven en de kosten stijgen.
'Alle kosten, het nut en het rendement ...'
Het nut van een bedrijfsmiddel wordt bij verhuurde bedrijfsmiddelen anders uitgedrukt dan bij niet verhuurde bedrijfsmiddelen. Bij verhuurde bedrijfsmiddelen wordt nut op één lijn gesteld met rendement, met winst. Afwijkend, dat wel, maar niet echt vreemd.
Hof Den Haag krijgt de opdracht om uit te zoeken hoe het met het rendement gesteld is. Eén ding is duidelijk: de leasetermijnen (de opbrengsten) blijven gelijk en de onderhoudsuitgaven nemen toe. Dat lijkt te wijzen op een afnemend rendement. Het effect van die stijgende onderhoudskosten wordt evenwel grotendeels tenietgedaan door de dalende financieringskosten – en wat de inspecteur betreft – ook door de stijgende opbrengsten van het herinvesteerde eigen vermogen. Als je beide componenten in beschouwing neemt, is er geen sprake meer van een dalend nettorendement en is er geen reden meer of degressieve afschrijving toe te staan. Laten we er nu eerst eens van uitgaan dat de kosten van vreemd vermogen bij de berekening van het rendement wel meetellen en de 'negatieve kosten' van het eigen vermogen niet. Eigenlijk pleit er veel voor het standpunt om de financieringskosten in beschouwing te nemen. Ik bedoel, de Hoge Raad omschrijft het nettorendement van een verhuurd bedrijfsmiddel tenslotte als '... de opbrengst van het bedrijfsmiddel, verminderd met alle kosten, waaronder de onderhoudskosten' en dat is krasse taal. Eigenlijk valt er maar in één opzicht iets op af te dingen: als de financieringskosten in beschouwing worden genomen, bepalen zij mede het nettorendement en daarmee dus ook de afschrijving. De gekozen afschrijvingsmethode dient onafhankelijk te zijn van de wijze waarop het bedrijfsmiddel is gefinancierd, zo is ons met de paplepel ingegoten. Een machine die continu dezelfde prestaties levert, schrijven we lineair tot de restwaarde af, of hij nu gefinancierd is met eigen of met vreemd vermogen. De kosten van vreemd vermogen hebben namelijk geen invloed op de fysieke nutsprestaties van de machine. Maar dat geldt voor machines... Is het ook logisch om deze hoofdregel zomaar toe te passen op verhuurde bedrijfsmiddelen, op bedrijfsmiddelen van een onderneming die verhuur – operationele lease – als corebusiness ziet? Zijn er wezenlijke verschillen tussen gewone bedrijfsmiddelen en verhuurde bedrijfsmiddelen?
De Hoge Raad ziet in elk geval tussen bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om in de eigen onderneming te worden gebruikt en verhuurde bedrijfsmiddelen een zodanig wezenlijk verschil, dat hij van oordeel is dat het te meten nut qua karakter nogal verschilt. Normaliter meet men het nut in fysieke prestaties, bij verhuurde bedrijfsmiddelen meten we het nut in rendement. Het is evident dat fysieke prestaties niet worden beïnvloed door financieringskosten. Het is even duidelijk dat financieringskosten invloed hebben op het rendement. De vraag is alleen: hebben financieringskosten invloed op het rendement in het algemeen of op het rendement van het verhuurde bedrijfsmiddel? Behoren financieringskosten tot het begrip 'alle kosten', zoals de Hoge Raad dat bezigt?
Hof Den Haag 23 november 1999
Hof Den Haag is van oordeel dat, wanneer het begrip 'alle kosten' moet worden uitgelegd, de financieringskosten moeten worden meegenomen. Ter motivering voert het hof aan: 'Tot de kosten van een bedrijfsmiddel behoren, nu de werkzaamheden van belanghebbende in belangrijke mate een financieringskarakter hebben, ook de financieringskosten ter zake.'
Het is geen algemeen geformuleerde stelling. De visie doet slechts opgeld in het geval er sprake is van financieringsactiviteiten, van activiteiten waarbij activa worden aangehouden die onderdeel uitmaken van een financieel product.
Hoe het begrip 'alle kosten' dient te worden uitgelegd, kan ook worden achterhaald door eens naar HR 3 augustus 1975, BNB 1977/248 – een arrest dat de Hoge Raad nota bene in het arrest van 31 augustus 1998 expliciet noemt – te kijken. In de daaraan voorafgaande uitspraak omschrijft het Hof het begrip nettorendement als 'de aan de opstallen toe te rekenen pacht, verminderd met de daartegenover staande kosten'.
Die 'daartegenoverstaande kosten' zou men kunnen omschrijven als kosten die in de opbrengst hun vergoeding vinden. Nu is het aardige dat bij een financieel product zoals een operationele autolease, in de leasetermijn in elk geval impliciet een vergoeding voor financieringskosten is begrepen. En dan uiteraard niet alleen een vergoeding voor de kosten van het aangetrokken vreemde vermogen. Het gaat hier om een vergoeding voor het in het bedrijfsmiddel opgeslagen vermogen, van welke herkomst dat ook is.
Het verschijnsel dat rente bij banken of bij financiële transacties op een afwijkende wijze wordt behandeld is niet nieuw. Ik hoef maar de behandeling van rentekosten op leningen tussen hoofdhuis en vaste inrichting in het algemeen en rente op leningen tussen bancair hoofdhuis en bancaire vaste inrichting in herinnering te brengen. Normaliter blijven die rentebetalingen fiscaal buiten beschouwing. Het zou een bron van mogelijkheden zijn om rentelasten naar willekeur te alloceren. Wanneer rentelasten echter in het financieringsbedrijf niet in beschouwing zouden worden genomen, ontstaat een verre van realistisch beeld. De rentelasten vallen in dat concernonderdeel dat de lening heeft aangetrokken, terwijl dat aangetrokken vreemd vermogen door het hele concern zijn werk doet. Aangezien het bancaire bedrijf bestaat uit het in- en uitlenen van geld, behoort men de bank niet de mogelijkheid te ontnemen om het ingeleende geld aan het uitgeleende geld te koppelen. En zo worden – omwille van de realiteit – bij het bepalen van de vaste-inrichtingswinst (rentelasten op) de leningen tussen hoofdhuis en vaste inrichting, anders dan anders, wel meegenomen. Doet men dat niet, dan ontstaat een vertekend beeld van de werkelijke winst van ieder concernonderdeel.
Het hof neemt de rentekosten dus in beschouwing, maar gaat ook verder. Het volgt de stellingen van de fiscus op de voet. Onder financieringskosten rekent het hof namelijk niet alleen de rentelasten maar eveneens – als negatieve financieringskosten – de opbrengst van het rendabel te maken deel van de aflossingscomponent in de ontvangen leasetermijn, voorzover die niet wordt aangewend ter aflossing van leningen. Met ontvangen leasetermijnen kun je namelijk twee dingen doen: je kunt ze gebruiken om leningen mee af te lossen (en dat drukt je financieringskosten) en je kunt het geld rendabel uitzetten (en dat geeft extra rendement). Welk alternatief ook wordt gekozen (meer opbrengsten of minder kosten), het gevolg is hetzelfde: meer winst.
'De door belanghebbende in rekening gebrachte leasetermijnen omvatten mede financieringsvergoedingen, ook indien geen (externe) financieringskosten zijn gemaakt, aangezien belanghebbende een rendement op het ingezette vermogen wenst te verkrijgen.
Voor het onderhavige geval impliceert dat – voor zover er voor de bepaling van het nettorendement al een verschil moet worden gemaakt tussen de kosten van eigen of vreemd vermogen (gelet op de bij alternatieve aanwending van eigen vermogen gederfde opbrengst daarvan) – dat bij een volledige financiering van de bedrijfsmiddelen met eigen vermogen, in welk geval althans voor de fiscale winstbepaling geen financieringskosten aanwezig zijn en een daling van die kosten zich dus niet kan voordoen, belanghebbende bij ontvangst van elke leasetermijn het daarin voor rente en aflossing bestemde deel rendabel kan maken. Voor de bepaling van het toekomstige nettorendement, dat hierdoor positief wordt beïnvloed, mag dit gegeven hier niet buiten aanmerking blijven.
Hieruit volgt dat ook bij een volledige financiering met eigen vermogen er in zoverre feitelijk sprake is van een positief effect op het nettorendement.'
Het aardige van deze zienswijze zit hem in het feit dat het in het geheel niet meer interessant is om te weten hoe de onderneming in het algemeen, of hoe de bedrijfsmiddelen in het bijzonder zijn gefinancierd. Met eigen of met vreemd vermogen: de financieringskostencomponent is gelijk en wel aan het intrestpercentage van de externe financiering. Tot de financieringskosten wordt derhalve niet gerekend de winstopslag die in de 'kosten' van het eigen vermogen besloten pleegt te liggen.
De conclusie van A-G Van Kalmthout
De advocaat-generaal acht het niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik om de op het aanhouden van het bedrijfsmiddel betrekking hebbende financieringskosten buiten aanmerking te laten. 'De band tussen de financieringskosten en de bruto-opbrengsten is mijns inziens daarvoor te sterk.'.Hij ziet evenwel geen reden om met de vergoeding ter zake van het geïnvesteerde eigen vermogen rekening te houden. 'Een vergoeding over eigen vermogen vormt fiscaal nu eenmaal geen kostenpost, maar een bestemming van winst. Dit zo zijnde, zie ik niet in dat goed koopmansgebruik een ondernemer zou dwingen in de berekening van zijn afschrijvingsruimte rente wegens in het bedrijfsmiddel geïnvesteerd eigen vermogen mee te nemen.'
Hier wringt de schoen. Het gaat namelijk niet om de kosten van het eigen vermogen die in beschouwing genomen moeten worden. Inderdaad, die kosten kennen we fiscaal niet, dus als het daarom zou gaan, dan was er wel wat voor te zeggen om ze ook bij het berekenen van het nettorendement buiten beschouwing te laten. In casu gaat het om de opbrengst van het eigen vermogen. Waardoor ontstaat een stijgend rendement in verband met afnemende financieringskosten? Stijgend rendement ontstaat wanneer de leasemaatschappij leasetermijnen ontvangt en met die opbrengsten twee kanten opkan. Enerzijds kan zij haar schulden aflossen: dan dalen de (aftrekbare) rentekosten. Anderzijds kan zij ook niet aflossen maar het geld herinvesteren: dan zien we geen lagere kosten maar hogere (belaste) opbrengsten. In beide gevallen neemt het rendement in de loop van de tijd toe.
Een andere redenering leidt tot dezelfde conclusie. De leasemaatschappij vraagt de lessee geen financieringsvergoeding over het gehele geïnvesteerde bedrag gedurende de looptijd van de lease, maar slechts over het (nog) niet 'afgeloste' deel van het vermogensbeslag. De lessor rekent derhalve lagere gelijke leasetermijnen, omdat hij met de ontvangen leasetermijnen elders rendement behaalt: via het aflossen van leningen of via het herinvesteren van eigen vermogen. Als die lagere leasetermijnen mede het nettorendement bepalen, dan is het consequent de daarmee verband houdende lagere kosten en hogere opbrengsten ook te rekenen tot de factoren die het nettorendement positief kunnen beïnvloeden.
De Hoge Raad...
'Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval, waarin de werkzaamheden van belanghebbende in belangrijke mate een financieringskarakter hebben, de financieringskosten daarbij in aanmerking moeten worden genomen. Tegen dat oordeel komt het middel op. Het middel treft doel. Voor de bepaling van het nettorendement van een bedrijfsmiddel zijn in dit verband onder de kosten slechts te begrijpen de kosten die door de voortbrenging van de nutseenheden van dat bedrijfsmiddel worden veroorzaakt.' En kennelijk ter motivering voegt de Hoge Raad daar nog aan toe: 'De voortbrenging van die nutseenheden (het nettorendement, d.w.z. de opbrengst minus alle kosten, wbs) is niet afhankelijk van de wijze van financiering.'
De link die het hof in het specifieke geval van dit financiële product legt tussen financieringskosten en nutseenheden wordt door de Hoge Raad verbroken. Het is dezelfde Hoge Raad die eerder heeft aangegeven dat het nut in het specifieke geval van een financieel product op een afwijkende wijze, namelijk in geld, wordt gemeten. Dat financieringskosten geen verband hebben met fysieke nutseenheden wekt geen bevreemding. Dat financieringskosten geen verband hebben met netto-opbrengsten is een heel ander verhaal. Het lijkt erop dat de Hoge Raad zich heeft laten leiden door de hoofdregel – de afschrijving kan niet worden beïnvloed door de wijze van financiering – zonder zich te realiseren dat hij zelf de argumenten had aangegeven voor dat verhuurde bedrijfsmiddelen andere regels gelden dan voor niet-verhuurde activa. Door die andere regels hier niet toe te passen resteert een fiscale behandeling die haaks staat op de realiteit zoals die door de ondernemer wordt ervaren. De ondernemer ziet namelijk geen dalend rendement.
Het realiteitsbeginsel van goed koopmansgebruik heeft in het oordeel van de Hoge Raad niet de plaats gekregen die het toekomt. En dat, dat stemt droef.