NTFR 2005/835 - Vennootschapsbelasting: quo vadis?

NTFR 2005/835 - Vennootschapsbelasting: quo vadis?

pdPK
prof. dr. P. KavelaarsProf.dr. P. Kavelaars is hoogleraar Fiscale economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, directeur Wetenschappelijk Bureau Deloitte Belastingadviseurs en bijzonder hoogleraar fiscale econome en recht aan de University of Curaçao.
Bijgewerkt tot 30 juni 2005

De nota ‘Werken aan winst‘ moet de aanzet zijn voor revitalisering van ons (internationaal) bedrijfsleven. De eerste reacties zijn wisselend maar in de regel niet overweldigend positief. Terecht of niet? In deze opinie gooi ik wat knuppels in het hoenderhok.

1. Enkele algemene en economische impressies

Hoewel het geruime tijd heeft geduurd, zijn op 29 april van dit jaar dan toch de lang verwachte fiscale voorstellen gepresenteerd die er op gericht zijn om Nederland (weer) een prominente plaats te geven in de Europese en wereldeconomie. De aanzet daartoe is gegeven in het inmiddels overbekende college van staatssecretaris Wijn dat hij in februari 2004 heeft verzorgd aan de Vrije Universiteit. In de tussenliggende periode zijn volop ideeën aangedragen hoe die herziening er uit zou kunnen komen te zien. Deze open vorm van discussie die is uitgemond in de nota ‘Werken aan winst‘ (hierna: de Nota) verdient waardering; en ook de aanpak van de voornemens door eerst een discussiestuk met voornemens op tafel te leggen kan alleen maar worden onderschreven. Weliswaar zou een nadeel van een dergelijke procedure kunnen zijn dat het proces tot daadwerkelijke invoering er door wordt vertraagd, maar dat zal in de praktijk wel meevallen. Men bewerkstelligt er immers in de regel mee dat het daadwerkelijke wetgevingsproces voorspoedig kan verlopen en dat is een goede zaak. Evenmin als tegen de procedurele aanpak, zal ook tegen de centrale gedachte achter de Nota weinig bezwaar bestaan. Nederland fungeert economisch momenteel min of meer als een soort hekkensluiter van de 25 lidstaten van de EU. Dat was tot medio 2001 wel anders toen ons land zich in de bovenste regionen van economische groei bevond en welke positie al dan niet terecht vooral werd toegeschreven aan het poldermodel. De belangrijkste vraag is daarom wat er de oorzaak van is dat onze economie zo‘n grote val heeft gemaakt. Voor een gedegen herstelplan is immers een grondige analyse onontbeerlijk. In de Nota wordt daarover wel het een en ander opgemerkt en wordt naar diverse onderzoeken verwezen, maar het blijft uiteindelijk bij enkele vaagheden. Ik acht dat een belangrijke tekortkoming: een oplossingsrichting is immers niet goed vast te stellen als geen helder beeld van de oorzaak van de problemen boven tafel wordt gekregen. Een opmerking dat uit een onderzoek onder managers van internationale bedrijven blijkt dat 45% vindt dat de belastingdruk een belangrijke vestigingsplaatsfactor is (par. 2.1 van de Nota) is – anders dan de Nota suggereert – weinigzeggend: belastingen zijn voor ondernemingen nu eenmaal kosten en wel ‘van de ergste soort‘, want er staat in beginsel geen enkele directe opbrengst tegenover. Bovendien is het natuurlijk weinig verstandig als je als manager een andere opvatting hebt, want de onderneming is er – verliessituaties uitgezonderd – altijd bij gebaat om de belastingdruk te beperken. In zoverre is het in feite eerder opmerkelijk dat de andere 55% de fiscale factor niet (zeer) belangrijk vindt. Maar los hiervan, is het meer algemeen de vraag waarom de onderhavige voorstellen niet een gezamenlijk ‘product‘ zijn van met name de Ministeries van Economische Zaken en van Financiën? Ik kom in de hele Nota eerstgenoemd ministerie niet tegen zodat onduidelijk is of en zo ja, welke betrokkenheid er van die zijde is. Dit is raadselachtig als men ervan uitgaat dat de bedoeling is om Nederland economisch weer op de EU– en de wereldkaart te zetten.

Het lijkt eveneens opmerkelijk dat ook het VNO–NCW eufemistisch gesproken weinig enthousiasme heeft betoond na publicatie van het discussiestuk. Voorzover mij bekend wordt het grootste deel van de fiscale kabinetsvoornemens normaliter met (onder andere) het VNO–NCW vooraf besproken en vindt publicatie in de regel pas plaats als deze organisatie zich in beginsel achter de voorstellen schaart. Dat ligt al helemaal voor de hand als die voornemens juist primair gericht zijn op ondernemend Nederland. Het kan dus niet anders dan dat het ontbreken van (voldoende) overeenstemming met het VNO–NCW de implementatie van de voorstellen (ernstig) ondermijnt. Dat kan evenzeer worden gezegd van een andere ontwikkeling, te weten de beslissing van de Tweede Kamer om pas in oktober een hoorzitting over de voorstellen te houden. Naar de achtergrond van deze vertraging kan slechts worden gegist, maar het is aannemelijk dat ook parlementair Den Haag nogal wat bedenkingen, althans twijfels, heeft bij de voorstellen. Als de politici echt een voorspoedige invoering wenselijk zouden vinden had een hoorzitting immers gemakkelijk voor het zomerreces kunnen plaatsvinden: er was al geruime tijd bekend dat de Nota dit voorjaar zou verschijnen en er zijn al zoveel visies over de problematiek op tafel gelegd, dat het niet heel veel tijd zou hoeven te kosten om die spoedig over de böhne van de Commissie van Financiën te kunnen krijgen. Bovendien kan niet worden gezegd dat de Nota voorstellen presenteert die volstrekt onverwacht of nieuw zijn. Kortom, de toekomst van de voorstellen acht ik bepaald niet zonnig. De vraag is of dat erg is. En om maar gelijk met de deur in huis te vallen. Mijns inziens niet. Twee groepen van argumenten liggen aan die opvatting ten grondslag:

1. De nota richt zich mijns inziens ten onrechte op slechts een zeer beperkt deel van de factoren die van invloed zijn op de economische positie van Nederland. Er is zoals eerder opgemerkt geen analyse gemaakt van de zwakke economische positie van Nederland. Daarvoor is mijns inziens betrokkenheid van onder andere Economische Zaken onontbeerlijk. Een van die zwakke plekken is het (dis–)functioneren van de arbeidsmarkt. Deze is te duur en te star. Anders dan de kapitaalmarkt, functioneert onze arbeidsmarkt niet goed. De overheid doet er mijns inziens dan ook verstandiger aan haar beleid te richten op een goedkopere en flexibeler arbeidsmarkt (zie naast de fictieve rentefaciliteit ook hier de zeer recent gepubliceerde voornemens van België die wel deze weg inslaan), dan op het op zeer beperkte schaal fiscaal faciliëren van de kapitaalmarkt zoals in de Nota wordt voorgesteld. Een andere dreiging is de positie van Nederland en ook de andere landen in Europa ten opzichte van grootmachten als India, China en Zuid–Amerikaanse opkomende economieën. De economische bedreiging van Nederland komt – zeker op middellange termijn – niet uit de EU, maar uit onder andere die gebieden. Slechts om een enkele eenvoudige reden: de arbeidskosten zijn daar een fractie van de arbeidskosten zoals wij die hier kennen en gelet op het enorme arbeidsaanbod in die landen zal dat vermoedelijk nog heel lang zo blijven. Voor ondernemingen is de keuze voor dergelijke landen voor de hand liggend: extreem lage loonkosten, een enorme potentiële afzetmarkt en een zeer flexibele arbeidsmarkt. En als men dan goederen in de EU of in de VS wil blijven afzetten is dat geen probleem: zelfs rekening houdend met de transportkosten zijn de totale kosten in veel gevallen nog steeds belangrijker lager dan productie in de EU. Ongetwijfeld trekken velen van u het bovenstaande in twijfel. Ik raad u dan aan – zoals ik zelf dit voorjaar heb gedaan – om eens een bezoek aan China te brengen. Discussies over het al dan niet in aftrek toelaten van liquidatieverliezen, de beperking van de verliescompensatietermijn of de invoering van een groepsrentebox zijn in bovenstaand kader niet meer dan peanuts. Het voorgaande betekent ook dat wij ons veel meer moeten richten op ontwikkeling van hoogwaardige technologische kennis en op dienstverlening; ik kom daar nog op terug.

2. De in de Nota gemaakte keuzes zijn op een aantal punten twijfelachtig en zwak en hier en daar zelfs niet onderbouwd. Het is in dat kader wonderlijk dat het meer dan een jaar heeft moeten duren voor dit stuk op tafel is komen te liggen; zoveel innovatiefs zit er niet in – om precies te zijn helemaal niets want alle voorstellen zijn van een of meer zijden al eens naar voren gebracht – en bovendien bevat de Nota een aantal naïviteiten. Ik beperk me tot enkele in het oog springende voorstellen. De hoogte van de belastingdruk verandert gemiddeld gesproken niet want de totale opbrengst blijft hetzelfde. En toch leidt het geheel tot meer investeringen in Nederland. Zijn ondernemers dan echt zo dom dat niet op de effectieve druk wordt gelet? Dat lijkt onwaarschijnlijk. Ik breng in herinnering wat aan iedereen die het maar horen wilde indertijd door het ministerie van Financiën werd gezegd over het CFM–regime: de belastingdruk wordt – in zoverre – verlaagd tot 7%. Niks nominale tarieven: effectieve tarieven, daar gaat het om. En zie hetgeen onze zuiderburen (vermoedelijk) gaan doen: die laten niet na te tonen wat de effectieve druk is na de invoering van de fictieve renteaftrek onder de Belgische winstbelasting. En die druk wordt inderdaad substantieel lager zo laten de berekeningen zien. Een ander punt is uiteraard de ook door vele anderen gesignaleerde tekortkoming dat met inverdieneffecten geen rekening wordt gehouden: of is het soms de bedoeling dat we alleen verlieslijdende multinationals willen hebben? En de effecten op de andere belastingen zoals de loon– en omzetbelasting? Een derde punt waar ik niet omheen kan betreft de aantasting van de afschrijving op onroerend goed. Het is een open deur als ik opmerk dat de onroerendgoedmarkt in Nederland een prominente positie inneemt; niet alleen maatschappelijk, maar vooral ook economisch. Dat hangt uiteraard mede samen met de relatief grote bevolkingsomvang. Het is onbegrijpelijk dat een dusdanig ingrijpend voorstel inzake de afschaffing van de afschrijvingen op onroerend goed zoals dat in de Nota wordt gepresenteerd, zonder enige economische analyse vergezeld gaat waar het de mogelijke gevolgen betreft ten aanzien van de onroerendgoedmarkt of beter gezegd: de onderscheiden onroerendgoedmarkten.

En dan nog een slotopmerking bij deze algemene beschouwing. De Nota richt zich in eerste aanleg toch vooral op de internationale concurrentiepositie: het aantrekken van de grote ondernemingen met veel kapitaal. Maar tegelijkertijd zien we dat het midden– en kleinbedrijf bepaald niet hoeft te mopperen met de uitkomst. En dat doen ze ook niet: anders dan het VNO–NCW heeft MKB Nederland redelijk positief gereageerd. Niet onbegrijpelijk en ook niet ten onrechte: de belangrijkste motor van de Nederlandse economie is hoe dan ook al decennia lang dat midden– en kleinbedrijf. Het aardige is dan ook dat daar waar de Nota zich primair richt op de internationale positie, de indruk overheerst dat het midden– en kleinbedrijf er juist relatief gunstiger uitspringt. Wat mij betreft is dat uitstekend, maar de vraag is hoe zich dat nu precies laat rijmen met het uitgangspunt dat vooral in de eerste paragrafen van de Nota sterk benadrukt wordt. Overigens wordt aan het slot van par. 2.5 terecht een waarschuwing uitgesproken voor een verdere belastingdrukverschuiving naar het MKB die weer kan leiden tot afwenteling in de loonkosten. De Nota erkent eveneens met recht dat een dergelijke ontwikkeling moet worden voorkomen.

2. Enkele inhoudelijke kanttekeningen

De Nota geeft voldoende stof tot uitvoerige beschouwingen en discussies over de onderscheiden maatregelen die worden voorgesteld. Zo is het ook bedoeld en zoals ik hierboven in de inleiding reeds aangaf is dat een goede zaak. In deze opinie kan ik er slechts enkele aspecten uithalen. En bovendien kan ik daar gelet op de beschikbare ruimte ook slechts beperkt op ingaan.

a. Ten aanzien van de tariefsverlaging valt veel op te merken. Ik beperk me tot een algemeen aspect. Waarom is geen analyse gemaakt van de effecten van de tariefsverlagingen die zijn doorgevoerd in de EU–lidstaten gedurende de afgelopen jaren – uiteraard in samenhang met andere fiscale faciliteiten –, op de investeringen in een lidstaat door buitenlandse ondernemingen, respectievelijk bedrijfsverplaatsingen, c.q. in relatie tot beëindigde investeringen door buitenlandse ondernemingen, c.q. het vertrek van binnenlandse ondernemingen. Het is wel goed gebruik dat de tarieven en fiscale faciliteiten van invloed zijn op die investeringen, maar een cijfermatige analyse en onderbouwing zoekt men tevergeefs. Wat is bijvoorbeeld precies het effect geweest van de invoering van het CFM–regime? Van dergelijke analyses voor de Nederlandse en de buitenlandse faciliteiten vindt men in de Nota niet heel veel terug, anders dan de niet onderbouwde opmerking dat dit regime heeft bijgedragen aan het behoud van hoogwaardige werkgelegenheid in de financieringscentra van internationale ondernemingen en daarmee ook aan het behoud van sommige andere hoofdkantoorfuncties; afschaffing van het CFM–regime leidt structureel tot een derving van belastingopbrengst van € 225 mln. (par. 6.1 van de Nota). En last but not least: waarom is het tarief 26,9% en niet 26,8% of 27,0%: ongetwijfeld een flauwe vraag, maar daar vraagt een percentage met een cijfer achter de komma ook om.

b. De centrale gedachte achter de groepsrentebox is onmiskenbaar het behoud van de hoogwaardige arbeid in de financiële en aanverwante sectoren, alsmede het behoud of zelfs het aantrekken van kapitaal dat zich buiten Nederland bevindt of dat naar het buitenland dreigt te worden verplaatst. Daar kan niemand op tegen zijn en in die zin verdient een dergelijk voorstel dus steun. Maar in het verlengde van hetgeen ik onder ad a naar voren heb gebracht zijn veeleer de vragen of:

1. de geschetste effecten en reacties zich daadwerkelijk voor zullen doen; en

2. de economie niet veel meer is gebaat bij faciliteiten die een gunstige invloed hebben op arbeidsintensieve bedrijfstakken en bedrijfstakken met hoogwaardige arbeid. Ik verwijs naar hetgeen ik hiervoor in het algemene deel van deze opinie heb opgemerkt.

Naast deze principiële kwesties ligt het in de reden aan te nemen dat de regeling niet eenvoudig vorm kan worden gegeven, onder andere gelet op de vele onderscheiden renteaftrekbeperkingsregelingen die de Wet VPB 1969 momenteel kent. Het grootste probleem schuilt echter in de toets aan het gemeenschapsrecht: in de Nota wordt in feite onomwonden gesteld dat de regeling in essentie dezelfde doelgroep beoogt te faciliëren als onder het CFM–regime het geval was. Dat zal ook ‘Brussel‘ lezen: waarom zou de groepsrentebox dan niet strijdig zijn met het gemeenschapsrecht, daar waar het CFM–regime daar materieel op gesneuveld is?

c. De afwijzing van de royaltybox is opmerkelijk: als men heen stapt over de bezwaren van een boxensysteem, dan doet die afwijzing wat potsierlijk aan. We hebben in Nederland een innovatieplatform in het leven geroepen waarvan het belang wordt benadrukt door de premier daar de trekker van te laten zijn; vervolgens wordt een fraaie en betrekkelijk eenvoudige mogelijkheid om hoogwaardig onderzoek en arbeid aan te trekken terzijde geschoven, op mijns inziens oneigenlijk – en overige ook niet gestaafde – gronden. Bovendien ligt het in de rede aan te nemen dat de effecten op de werkgelegenheid van innovatie e.d. veel groter zijn dan werkgelegenheidseffecten van de groepsrentebox. De octrooibox wordt uiteindelijk afgewezen vanwege de twijfels over de (positieve) effecten ervan. Dan ligt het in de rede nader onderzoek te entameren. Maar bovendien: de (positieve) effecten van de groepsrentebox zijn nog twijfelachtiger!

d. Het pièce de résistance wordt in feite gevormd door de afschaffing – weliswaar niet formeel, maar wel materieel – van de afschrijving op onroerend goed dat zich in de ondernemingssfeer bevindt. Als dit onderdeel niet haalbaar is, ontvalt aan het gehele plan de financiële grondslag. Ik heb in het algemene deel van deze opinie reeds enkele algemene opmerkingen over dit onderdeel gemaakt. Wat betreft de fiscaaltheoretische en overige bezwaren volsta ik met een verwijzing naar de kritiek van collega Heithuis in het Weekblad voor Fiscaal Recht waar ik me volledig bij aansluit (WFR 2005/6625, p. 768–771). Dat leidt tot de conclusie dat deze maatregel geen steun verdient.

e. Wat betreft de grensoverschrijdende verliesverrekening een enkele opmerking, nu daarover door velen al pagina‘s zijn volgeschreven in verband met de zaak Marks & Spencer. We mogen hopen dat we in Nederland en de EU toch wel zo wijs zijn dat we het niet zover laten komen dat (buitenlandse) verliezen tweemaal genomen kunnen worden: daar wordt niemand wijzer van. Mocht het HvJ EG het zover laten komen – dat moet zeer onaannemelijk worden geacht – dan dient er de lidstaten slechts één ding aan gelegen te zijn, te weten dat effect via gezamenlijke regelgeving uit te sluiten. Nog ervan afgezien dat dit uiteraard al lang geregeld had moeten zijn.

3. Afsluiting

Het zal duidelijk zijn dat ik om diverse redenen weinig enthousiasme kan opbrengen voor de Nota ‘Werken aan winst‘. De vraag is dan terecht: wat dan wel? Ik werk het in deze opinie niet uit, maar hieronder het lijstje met verbeterpunten naast de punten die ik hiervoor tussen de regels door al heb vermeld en overigens in willekeurige volgorde:

–sterke vereenvoudiging van art. 13–15 Wet VPB 1969 waarbij het belangrijkste is dat niet beoogd moet worden alle situaties tot in detail te regelen;

–verder versoepelen van de deelnemingsvrijstelling (de voorstellen in de Nota op dit punt zijn zonder meer positief), temeer gelet op de geheel juiste opmerking in de Nota dat tezamen met het prima verdragennetwerk de deelnemingsvrijstelling een zeer prominente plaats inneemt bij de internationale economische ranking van Nederland. In het verlengde van het voorgaande is het dus ook aantrekkelijk veel werk te maken van het nog verder optimaliseren van het verdragennetwerk;

–stroomlijning van de renteaftrekbeperkingen in die zin dat de renteaftrekbeperkingen geheel vervallen en worden omgezet in een eenduidige alomvattende thincapregeling, dan wel invoering van een systeem van aftrek van primair dividend. Deze laatste variant geniet duidelijk mijn voorkeur;

–het moet weer mogelijk worden tot veel flexibeler afspraken te komen over de fiscale consequenties van bepaalde transacties, handelingen, investeringen en wat dies meer zij, zowel voor het internationale als het nationale bedrijfsleven. De krampachtige houding die momenteel op dit punt bestaat moet worden losgelaten want leidt slechts tot verstarring.