NTFR 2006/1080 - Paarse krokodil: minder of meer irritaties?
NTFR 2006/1080 - Paarse krokodil: minder of meer irritaties?
Op 31 mei heeft de staatssecretaris van Financiën het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten ter vermindering van administratieve lasten ingediend bij de Tweede Kamer. 1 Populair genaamd: Wijzigingsplan ‘Paarse krokodil‘. Artikel I van het wetsvoorstel beoogt een aantal wijzigingen in de loonbelasting. 2 De andere wijzigingen laat ik in dit kader onbesproken. De MvT3 vermeldt in de inleiding dat de hoofdmoot van het wetsvoorstel een uitwerking is van het rapport ‘Beleving telt‘. 4 Voor het loondomein is niet zozeer de vermindering van administratieve lasten van belang maar juist de vermindering van irritatiepunten van werkgevers, die veroorzaakt worden door de gedetailleerde regelgeving. Het wetsvoorstel beoogt de irritatiepunten zo veel mogelijk weg te nemen. De vraag is natuurlijk of dit ook gelukt is.
Voorgestelde wijzigingen
De wijzigingen betreffen:
– vereenvoudiging regeling geschenken in natura
– vereenvoudiging fiscale maaltijdenregeling in combinatie met afschaffing zeedagenaftrek
– vrijstelling vergoedingen en verstrekkingen voor personeelsfeesten, –reizen en –verenigingen
– vereenvoudiging regeling telefoon en internet
– verruiming vaste reiskostenvergoeding
– vereenvoudiging bewaarplicht OV–bewijzen en afschaffing normbijtelling OV–kaart
– vervallen loonbelastingverklaring
– afschaffing normbijtelling fietsregeling
– verruiming regeling bedrijfsfitness
– belastingheffing van vergoedingen voor onregelmatige diensten
De vereenvoudiging leidt niet tot een belastingvermindering, maar wordt gefinancierd door een gedeeltelijk achterwege laten van de indexatie van de arbeidskorting en een verhoging van 1,5% van de niet–aftrekbare gemengde kosten.
Hierna zal ik op de diverse wijzigingen ingaan. Tevens verwijs ik naar het Commentaar van het NOB van 14 juli 20065 en het commentaar van de redactie van NTFR. 6
Geschenkenregeling
Deze regeling heeft steeds voor veel irritatie gezorgd. Waarschijnlijk door de veelvuldige wijzigingen op de regeling. Zo was in het verleden het geven van een geschenk aan de werknemer vrijgesteld. Door een al te enthousiast gebruik werd al snel het bedrag per geschenk en het aantal gelegenheden waarbij een geschenk gegeven kon worden ingeperkt. Deze inperking is steeds verder gegaan en uiteindelijk is de geschenkenregeling afgeschaft. Met name de afschaffing van de faciliteit bij het Kerstpakket heeft bijna nationale commotie teweeggebracht. In het jaar daarop is de mogelijkheid van een belastingvrij Kerstpakket (en een geschenk bij met name genoemde gelegenheden, mits slechts bij één gelegenheid per jaar) hersteld voor € 35 en een eindheffing van 15% (art. 31, lid 2, letter c, onderdeel 2, Wet LB 1964). Let wel voor geschenken in natura, niet in geld. De voorgestelde wijziging betreft het aantal gelegenheden niet meer te beperken, het bedrag per jaar te verhogen naar € 70 en de eindheffing te verhogen naar 20%.
Commentaar
Weliswaar biedt de verhoging van het bedrag enige soelaas, omdat de ervaring leert dat je goed moet zoeken om een Kerstpakket van € 35 of minder samen te stellen. Een groot deel van het bedrag gaat al op aan de verpakking. De vraag is of € 70 voldoende ruimte biedt. Met name omdat de ervaring leert dat de eenmaal vastgestelde waarde voor een aantal jaren geldt. Uiteraard draagt dit bij tot de eenvoud. Maar iets meer ruimte en een mooi rond bedrag van € 100 dat voor vijf jaar tenminste vaststaat draagt nog meer bij tot de eenvoud. Of in dat geval een eindheffing van 20% voldoende is, is de vraag. Eventueel zou voor een iets hogere eindheffing gekozen kunnen worden. Maar ook zou het geschenk geheel vrijgesteld kunnen worden en zou de financiering uit de heffing op andere emolumenten kunnen komen. Met name de verschillende percentages en tarieven die gelden voor de verschillende emolumenten maken het toch weer ingewikkelder.
Maaltijden
De huidige regeling (art. 15b, lid 1, onderdeel c2, Wet LB 1964) wordt verruimd. De grens voor het gedeeltelijk tot het loon rekenen van de maaltijden voorzover deze de 80 per jaar overschrijden komt te vervallen. In de nieuwe regeling (art. 15a, lid 1, onderdeel ab, Wet LB 1964) worden alle maaltijdvergoedingen of –verstrekkingen, waarvan het zakelijk karakter meer dan bijkomstig (= 10%) is, vrijgesteld.
Commentaar
Deze verruiming vermindert inderdaad in hoge mate de irritatie. Momenteel zijn werkgevers gehouden de maaltijden te turven en bij de 81e een bedrag aan de werknemer in rekening te brengen dan wel te belasten. Uiteraard levert dit een enorme administratieve rompslomp en ergernis op, terwijl de belastingopbrengst waarschijnlijk niet opweegt tegen de controlekosten. Ik deel de mening van het NOB dat de MvT niet geheel duidelijk is (p. 21). Daarin wordt gesteld dat slechts de normbedragen voor maaltijden in kantines waarbij het zakelijke karakter van niet meer dan bijkomstig belang is blijven bestaan. Niet duidelijk is of dit ook geldt voor maaltijden elders op de werklocatie. Is het zakelijke karakter van de kantinemaaltijd van meer dan bijkomstig zakelijk belang (bijvoorbeeld bij overwerk) dan zijn de normbedragen niet van toepassing. In het algemeen deel van de MvT wordt gesproken van meer dan bijkomstig zakelijk belang als niet op normale tijden gegeten kan worden. Normale tijden zijn dan tussen 17.00 uur en 20.00 uur. Dit zou betekenen dat de maaltijdverstrekking/–vergoeding bij koopavonden weer in de heffing zou komen. Ik acht dit niet de bedoeling omdat dat de ergernissen zou doen toenemen, maar duidelijk is het niet.
Ten aanzien van de kantinemaaltijden en de vrijstelling van consumpties tijdens het werk, zijn de normbedragen op twee decimalen na de komma en veranderen ieder jaar. Een centje meer of een centje minder. Maar geen centje te veel. Ik zou hier pleiten voor grove normen en ronde bedragen die in ieder geval een aantal jaren (vijf) vaststaan. Dit voorkomt dat werkgevers ieder jaar met zeer gedetailleerde wijzigingen rekening moeten houden, hetgeen een bron van ergernis is.
Het afschaffen van de regeling bij onregelmatige dienst is een vereenvoudiging. De faciliteit is gering en brengt veel administratieve rompslomp met zich.
Personeelsfeesten e.d.
Verstrekkingen en vergoedingen ter zake van personeelsverenigingen zijn op grond van art. 15b, lid 1, onderdeel h, Wet LB 1964 belast. De grensbedragen (art. 42 URLB) voor personeelsfeesten en –reizen komen te vervallen (art 15b, lid 1, onderdeel 4). In het nieuw in te voeren onderdeel ha worden de vergoedingen en verstrekkingen vrijgesteld, mits deelname voor 75% van de werknemers of groep van werknemers openstaat. De 75%–toegangseis blijft (art. 32 concept–URLB).
Commentaar
Alhoewel de MvT dit niet duidelijk stelt, zal het de bedoeling zijn dat de uitkeringen uit de personeelsfondsen e.d. ook vrijgesteld zijn, anders levert de wijziging geen vereenvoudiging op maar wel meer ergernis. In de MvT wordt gesproken over incidentele voorzieningen. Niet duidelijk is of een jaarlijks terugkerend sinterklaasfeest hieraan voldoet. Het lijkt mij van wel. Zo niet dan zal expliciet geregeld moeten worden wat wel en wat niet incidenteel is. Ik pleit hiervoor niet omdat dat de ergernis zal verhogen.
Het onbelast maken van bijdragen in personeelsfondsen was mijns inziens niet direct nodig geweest in het kader van vereenvoudiging of ergernis. Deze regeling bestaat al jaren en is vrij eenvoudig uit te voeren. Het laten vervallen van de grenzen bij personeelsfeesten en –reizen levert een aanzienlijke vereenvoudiging op en bespaart ergernis. Werkgevers behoeven nu niet meer te rekenen en gebruik te maken van allerlei wettelijke normeringen (bijvoorbeeld wegens maaltijden) om binnen de grenzen te blijven.
Telefoon en internet
De huidige regeling gebaseerd op art. 15b, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964 is ingewikkeld en enorm gedetailleerd en maakt onderscheid tussen de diverse communicatiemiddelen en kent voor ieder communicatiemiddel een normering. De ontwikkeling van deze middelen gaat zo snel dat de regeling steeds verouderd is, zodat bij nieuwe communicatiemiddelen de werkgever maar moet raden waaronder hij deze het beste kan scharen. In de nieuwe regeling (art. 15b, lid 1, onderdeel 3 en art. 20 concept–URLB) wordt geregeld dat vergoedingen/verstrekkingen van telefoon, internet en andere communicatiemiddelen onbelast is, mits het zakelijke gebruik meer dan bijkomstig is. Is het zakelijke gebruik minder dan bijkomstig dan zijn de vergoedingen/verstrekkingen volledig belast.
Commentaar
Deze regeling draagt sterk bij tot vereenvoudiging en ergenisvermindering. Wel blijft de vraag overeind hoe precies is vast te stellen en voor de werkgever te controleren dat het zakelijke gebruik meer dan bijkomstig is. Bij een aantal functies is dit zonder meer aannemelijk. Bij andere functies worden werkgevers tijdens looncontroles ermee geconfronteerd dat de Belastingdienst het zakelijke gebruik niet zo voor de hand vindt liggen. In het kader van de reeds afgeschafte pc–privé–regeling was het zakelijke gebruik voor bijvoorbeeld kantinepersoneel, bewakingspersoneel, telefonistes enz. voor de Belastingdienst vaak niet zo aannemelijk. Dit punt zou eenvoudig op te lossen zijn doordat de werkgever van de werknemer een schriftelijke verklaring vraagt en eist dat de werknemer die niet meer aan de norm voldoet de werkgever inlicht. Mocht dit niet gebeuren, dan zou de Belastingdienst eventueel moeten corrigeren in de inkomstenbelasting. Evenals het NOB ben ik van oordeel dat misbruik niet aannemelijk is, omdat werkgevers ook terdege hun kosten in de gaten houden.
Reiskostenvergoeding
In art. 15b, lid 1, onderdeel 1, Wet LB 1964 en art. 28 concept–URLB wordt voorgesteld de vaste reiskostenvergoeding ook van toepassing te laten zijn indien de werknemer hoofdzakelijk (70% of meer) naar de vaste arbeidsplaats reist.
Commentaar
De regeling lijkt eenvoudig, maar er schuilt ook weer een extra administratieve last in. Immers, de werkgever zal moeten bijhouden wanneer de marge van 30% nog wel of niet meer gehaald wordt. Daarbij moet ook achteraf getoetst worden en kan deze toetsing ertoe leiden dat de eerdere inhoudingen herzien moeten worden. In feite staat dit op gespannen voet met het karakter van de loonbelasting. Immers, op het moment van de inhouding kan de werkgever slechts rekening houden met de dan bekende feiten. Het moeten terugkomen op eerdere juist inhoudingen is strijdig met het karakter van de loonbelasting. In plaats van de toets achteraf zou aangesloten moeten worden bij een redelijke inschatting van het te verwachten normale patroon en zou met incidenten zoals korte ziekte of onderbreking van het werk, vakantie, uit dienst gaan geen rekening behoeven te worden gehouden.
OV
Art. 16a Wet LB 1964 wordt in die zin gewijzigd dat de werkgever niet meer per werknemer de OV–plaatsbewijzen behoeft te administreren maar zelf mag beslissen hoe hij deze plaatsbewijzen bewaart. De norm te belasten bedragen bij het verstrekken van een OV–kaart komt te vervallen (art. 26 URLB).
Commentaar
Deze wijzigingen bieden zonder meer vereenvoudigingen.
Vervallen loonbelastingverklaring
Art. 29, lid 4, Wet LB 1964 en art. 65 concept–URLB regelen dat de loonbelastingverklaring komt te vervallen en wordt vervangen door een vormvrije opgave van gegevens van de werknemer.
Commentaar
De vraag is of het afschaffen van de loonbelastingverklaring en het invoeren van de vormvrije opgave die toch aan een aantal vereisten moet voldoen wel nodig en nuttig is in het kader van vereenvoudiging. Het voordeel van de loonbelastingverklaring is dat het een voorgeschreven formulier is voor iedere werkgever en werknemer gelijk. In de toekomst zal de vormvrije opgave leiden tot een variatie aan formulieren. Het zou in dit kader nuttig zijn als de Belastingdienst een model zou ontwerpen. Maar dan zou net zo goed de loonbelastingverklaring gehandhaafd kunnen worden.
Fietsregeling
De forfaitaire bijtelling wegens het vergoeden/verstrekken van een fiets van € 68 (art. 37 URLB) komt te vervallen. De vergoeding van maximaal € 82 per jaar (is momenteel € 250 over het jaar en twee voorafgaande jaren) voor met de fiets samenhangende zaken is onbelast.
Commentaar
Een duidelijke vereenvoudiging. Wel vraag ik mij af waarom niet een rond bedrag bij de vergoeding voor met de fiets samenhangende zaken van stel € 90 en dit bedrag vervolgens een aantal jaren handhaven. Zo vraag ik mij af waarom de fietsregeling nog steeds gekoppeld is aan fietsen van niet meer dan € 749 en bij duurdere verstrekkingen/vergoedingen behoort het meerdere tot het loon. Was het niet eens tijd om het bedrag van € 749 op te hogen (fietsen worden steeds duurder) en dan ook weer te kiezen voor een rond bedrag?
Bedrijfsfitness
Art. 29 URLB wordt zodanig gewijzigd dat bedrijfsfitness die buiten werktijd plaatsvindt ook onder de vrijstelling valt. De regeling moet toegankelijk zijn voor alle of nagenoeg alle werknemers (per arbeidsplaats) (90% of meer). Vervolgens moet per arbeidsplaats één locatie aangewezen worden waar de fitness plaatsvindt.
Commentaar
Het introduceren van een door de werkgever aangewezen vaste locatie is onnodig ergernis wekkend. Naar mijn mening is het voldoende kwalitatief te omschrijven wanneer er sprake is van bedrijfsfitness en bovendien de eis te stellen dat de fitness onderdeel moet uitmaken van het Arbo–pakket van de werkgever. Hierdoor kan worden voorkomen dat allerlei sport– en ontspanningsactiviteiten onder de vrijstelling vallen. Gelet op het doel van deze subsidieregeling, nl. het bevorderen van de gezondheid van werknemers zou er geen bezwaar hoeven te zijn veel sportactiviteiten onder de regeling te laten vallen, mits deze sportactiviteiten gezondheidhandhavend of –bevorderend kunnen zijn. Juist door ook toe te staan dat werknemers in hun vrije tijd aan sport en fitness doen, wordt weer deels tenietgedaan als deze werknemers dan vervolgens weer terug moeten naar de werkomgeving om te fitnessen of langer om en nabij de werklocatie moeten verblijven om in de avonduren te sporten. Bij woon–werkafstanden die vaak vele tientallen kilometers bedragen is deze eis een behoorlijke ergernis. En zou de werknemer dan nogmaals heen en weer reizen naar zijn werklocatie om te fitnessen, wordt dit dan gezien als zakelijk verkeer? Dat ligt dan wel voor de hand, anders zullen vele werknemers afhaken of de werkgever die toch vergoedt wordt op hoge kosten gejaagd.
Uitsluiting dga
Opvallend is dat de dga weer vaak van de regelingen wordt uitgesloten, indien de werkgever van de dga de regeling alleen aan de dga toekent. Op zich is dit logisch en mijns inziens juist. Maar dit wordt al ondervangen door de toelatingseis van 75% of 90%. Is er sprake van slechts een werknemer, de dga, dan voldoet hij aan de toelatingseis. De aanvullende eis dat dan de regeling niet mag gelden voor deze dga is onzinnig. Waarom zou de dga niet in het kader van zijn gezondheid mogen fitnessen of dit alleen mogen als zijn werkgever nog meer personeel in dienst heeft. De uitsluiting geldt voor de bedrijfsfitnessregeling en personeelsverenigingen- pesoneelsfeestenregeling- en personeelsreizen. Het uitsluiten van de dga van een aantal voor werknemers geldende regelingen verhoogt de ergernis en maakt de regelingen nodeloos ingewikkeld. Het wordt tijd dat de fiscale wetgever eens kiest voor een uniforme behandeling van de dga: ofwel als werknemer ofwel als ondernemer en hem dan toegang biedt voor alle regelingen in het desbetreffende domein.
Operatie geslaagd?
De vraag is of met de voorgestelde wijzigingen de ergernissen weggenomen zijn. Voor een aantal regelingen geldt dit zeker. Een enkele regeling had in dit kader niet verruimd behoeven te worden. Voor een aantal andere regelingen geldt dat met het wegnemen van administratieve rompslomp en ergernis daarvoor weer een andere administratieve last en ergernis terugkomt.
Een aantal regelingen zijn niet in de wijzigingsvoorstellen opgenomen. Zo had ik mij kunnen voorstellen dat de regeling voor bedrijfskleding ook aangepast zou worden. Met name het vereiste van 70cm2 zichtbaar logo van de werkgever op ieder kledingstuk veroorzaakt enorm veel ergernis en is in de praktijk nauwelijks uitvoerbaar. Wat mij betreft zou deze eis kunnen komen te vervallen evenals de eis dat de kleding niet of nauwelijks buiten werktijd te dragen is. Daarvoor in de plaats zou een algemene norm gesteld kunnen worden van uniforme kleding, door de werkgever aangeschaft en verstrekt, waarbij het aantal outfits of bedrag per jaar aan banden gelegd kan worden.
De regeling voor de vergoeding/verstrekking van computers zou vereenvoudigd kunnen worden door het minimum bedrag te laten vervallen.
Bij de producten eigen bedrijfsregeling blijft in tegenstelling tot de bijkomende kosten fietsregeling wel bestaan dat de werkgever de korting over het jaar plus de korting over voorgaande jaren moet meenemen.
Bij de Arbo–verstrekking zou de bepaling van de privé–besparing kunnen komen te vervallen. Dit soort verstrekkingen hebben een ander doel en een eventuele privé–besparing is daaraan volledig ondergeschikt.
In het algemeen zou het nuttig zijn bij alle grensbedragen en normeringen zo veel mogelijk ronde bedragen vast te stellen en deze bedragen dan een geldigheidsduur van stel vijf jaar te geven. Dit voorkomt jaarlijkse aanpassingen van soms maar een enkele cent.
Kortom: de wijzigingen zijn een eerste stap naar een eenvoudiger en grover systeem, dat veel administratieve lasten en kosten en ergernis zowel bij werkgevers als uitvoerders bespaart. We wachten in spanning af op de volgende stap.