NTFR 2006/893 - Impressie

NTFR 2006/893 - Impressie

pdPK
prof. dr. P. KavelaarsProf.dr. P. Kavelaars is hoogleraar Fiscale economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, directeur Wetenschappelijk Bureau Deloitte Belastingadviseurs en bijzonder hoogleraar fiscale econome en recht aan de University of Curaçao.
Bijgewerkt tot 29 juni 2006

Op 24 mei was het dan zo ver: het wetsvoorstel Werken aan winst is op die datum gepubliceerd en uiteraard naar de Tweede Kamer gezonden. Het heeft na de nota Werken aan winst van 29 april 2005 betrekkelijk lang geduurd alvorens het geheel uiteindelijk een voor staatssecretaris Wijn publicabele vorm heeft gekregen, maar dat lag besloten in de omvangrijke kritiek die het aanvankelijke voorstel te verduren heeft gekregen. In deze bijdrage een eerste beleidsmatige impressie van het – voorlopig – resultaat zoals dat aan de Tweede Kamer is gepresenteerd. Daarbij ligt de nadruk op de richting van de ingeslagen weg

Concurrentiepositie

De achtergrond van het wetsvoorstel is duidelijk: Nederland staat op de shortlist voor buitenlandse investeerders niet in de bovenste regionen en dat is waar het kabinet ons wel graag wil hebben, temeer daar Nederland zich in het nog niet zoverre verleden daar wel altijd heeft bevonden. Deze constatering roept een aantal vragen op. Zonder uitputtend te zijn kunnen in elk geval de volgende vragen gesteld worden. Verkeert Nederland inderdaad niet meer op de shortlist? Hoe is dat dan zo gekomen? Brengt Werken aan winst daarin verbetering? Zijn er andere maatregelen denkbaar en wellicht meer wenselijk?

In de eerste plaats een blik naar het verleden. Vaststaat dat Nederland het tot zeg begin jaren negentig altijd goed heeft gedaan: we waren een aantrekkelijk investeringsland. Of en in welke mate dat aan het fiscale systeem te danken is, is nooit erg helder geworden en ook momenteel is het niet goed vast te stellen wat de rol is van de fiscaliteit op het investeringsklimaat. Er worden jaarlijks enkele onderzoeken naar gedaan door diverse instellingen; grosso modo is de conclusie daaruit dat de fiscale factor en in het bijzonder het effect van tarieven beperkt is. Kijken we naar Werken aan winst dan is het vooral opmerkelijk dat eigenlijk geen goede analyse is gemaakt van (al) die onderzoeken die de laatste jaren hebben plaatsgevonden op dit terrein. Daar zou toch zinvolle informatie aan kunnen worden ontleend ten aanzien van de weg die we zouden moeten inslaan. Uit het ontbreken van een dergelijke analyse kan men vermoedelijk vooral afleiden dat een dergelijke analyse geen bijdrage levert aan de onderbouwing van de voorliggende voorstellen. Eerste vraag voor de vaste commissie van Financiën zou dus mijns inziens moeten zijn hoe Werken aan winst zich verhoudt tot al die onderzoeken. Daarbij zij overigens aangetekend dat als een dergelijk onderzoek in feite op de vraag is gebaseerd of ondernemers voor tariefverlaging zijn om het investeringsklimaat te verbeteren, het antwoord daarop wel op voorhand vaststaat. De vraagstelling bij dergelijke onderzoeken is dus niet zonder belang.

Tariefontwikkeling

Een tweede blik op het verleden richt zich op het tarief. Zowel uit de nota Werken aan winst als uit het wetsvoorstel blijkt dat de bewindsman veel betekenis hecht aan de nominale tarieven van de vennootschapsbelasting. Dat is op zich natuurlijk al curieus omdat men een CFO of andersoortige bestuurder/beleidsbepaler toch niet een zodanig denkniveau toekent dat zij alleen op tarieven letten: dat zijn verstandige mensen die wel begrijpen dat de effectieve belastingdruk van betekenis is voor hun onderneming. Tariefstaatjes zullen zeker een eerste aandachtspunt vormen, maar ook niet meer dan dat. De gedachte van Wijn zal in dit verband dan ook vooral zijn dat hij wil voorkomen dat het Nederlandse tarief zodanig (hoog) is dat de (buitenlandse) captains of industry Nederland reeds op voorhand links laten liggen. Maar dat veronderstelt op zich reeds een onterechte naïviteit bij betrokkenen. Om meer redenen: ook bij hogere tarieven kijken zij echt wel verder. Bovendien: de fiscaliteit is in de regel slechts een ondergeschikte factor in het investeringsproces. En daarnaast is een tarief een flexibele variabele. Nu is flexibiliteit in de regel prettig, maar het kan ook averechts werken. Hoe gemakkelijk kan het tarief niet weer opwaarts worden bijgesteld? Op lange termijn zijn tarieven daarom voor investeerders onzekere factoren. Van heel andere aard is natuurlijk mijn eerdere constatering – erkend door de staatssecretaris – dat het Nederland in het verleden goed afging als investeringsland. En hoe hoog was toen het tarief? Nu dat was nog mede in de tijd dat het VPB–tarief meer dan 40% bedroeg! Toegegeven, de tijden zijn veranderd, maar feit blijft dat ook toen Nederland nog substantieel hogere tarieven kende dan nu wordt voorgesteld, wij goed op de kaart van buitenlandse investeerders stonden. Ook deze constatering lijkt er dus op te wijzen dat de rol van het tarief ten minste beperkt is te noemen.

Faciliteiten

De hieraan gerelateerde volgende vraag is dan vrijwel automatisch waarom Nederland het als investeringsland in het verleden – niettegenstaande het betrekkelijk hoge VPB–tarief – toch betrekkelijk goed deed. Werken aan winst geeft ook daar helaas geen inzicht in. Los van de eerder geconstateerde omstandigheid dat het bepaald onduidelijk is in welke mate fiscale aspecten een rol spelen bij de investeringskeuze, kan wel worden geconcludeerd dat een aantal fiscale aangelegenheden in elk geval een positieve invloed heeft gehad: in willekeurige volgorde zijn dat het redelijk consistente fiscale beleid, het op een soepele wijze afspraken kunnen maken met de fiscus, de verliescompensatieregeling, onbeperkte renteaftrek en de deelnemingsvrijstelling. Al deze terreinen zijn de afgelopen jaren in meer of mindere mate minder aantrekkelijk geworden. Daartoe zijn (soms goede) redenen aan te voeren; men slaat er de parlementaire stukken en de vakliteratuur maar op na. Maar feit is wel dat de vele wijzigingen die in het afgelopen decennium zijn doorgevoerd het voor het bedrijfsleven allemaal minder aantrekkelijk hebben gemaakt. Je kunt je dan ook afvragen of het opofferen van deze ‘flexibiliteiten‘ wel zo verstandig is geweest. Anders gezegd: of het terughalen ervan – met daaraan ongetwijfeld een aantal bezwaren – toch niet de voorkeur geniet boven de huidige voorstellen. Daar kan nog aan worden toegevoegd dat de aanscherpingen van de vennootschapsbelasting zoals die zich de afgelopen vijftien jaren hebben voorgedaan er belangrijk toe hebben bijgedragen dat deze belasting evenals tot 2001 het geval was met de inkomstenbelasting onhanteerbaar is geworden. Kern van deze ontwikkeling is de ontembare drang alles tot in detail te willen regelen. Op enig moment lopen dergelijke ontwikkelingen spaak; we hebben dat gezien bij de Wet IB 1964, we hebben dat gezien bij de problematiek van de beleidsbesluiten en we zien dat momenteel bij de vennootschapsbelasting (overigens is ook de loonbelasting een ‘mooi‘ voorbeeld: zie bijvoorbeeld de zeer uitvoerige uitvoeringsregeling bij die wet; het recente wetsvoorstel inzake de Paarse Krokodil gaat hier enige verbetering in brengen). Enig lichtpuntje in Werken aan winst is overigens wel dat naast de tarief– en drukverlaging de bewindsman een eerste aanzet heeft gegeven om ook in de regelgeving tot een beperking te komen; zie onder andere de maatregelen inzake renteaftrekbeperkingen. Kortom, de boodschap is dat de vele detailleringen van de afgelopen jaren weer ongedaan gemaakt moeten worden: dat leidt tot een overzichtelijker regelgeving en tot een aantrekkelijker vennootschapsbelasting voor investeerders.

Economische ontwikkeling

Maar er is nog meer, we zien sinds ruim een jaar dat de wereldeconomie opleeft. Daar waar indertijd in de VS de economische groei het eerste stokte zien we dat deze daar het eerste weer is aangetrokken. Inmiddels volgt (onder andere) de EU en ook in Nederland ervaren we een stevige opleving van de economie: de groeicijfers van de laatste twee kwartalen mogen er zijn! En dat allemaal zonder enige aanpassing van de vennootschapsbelasting! Of moet deze economische opleving worden toegeschreven aan de tariefverlaging van de vennootschapsbelasting gedurende de afgelopen twee jaren? Dat acht ik zeer onwaarschijnlijk; maar het is wellicht met het oog op het wetsvoorstel Werken aan winst zinvol om te bezien of er een correlatie bestaat tussen de verlaging van het VPB–tarief in de afgelopen twee jaren en de economische groei. Daarbij zij dan wel aangetekend dat het moet gaan om de extra economische groei ten gevolge van die verlaging. Immers, in de hele EU groeit de economie (en zo ongeveer in de hele EU zijn overigens de tarieven van de vennootschapsbelasting verlaagd).

Deelnemingsvrijstelling

Rentegroeibox

Innovatie

Drukverlaging