NTFR 2006/990 - Beleggingsinstellingen

NTFR 2006/990 - Beleggingsinstellingen

dJB
dr. J.C.K.W. BartelJ.C.K. W. Bartel is oud-lid van de Raad van State. Hij was tevens onder meer lid van de Commissie-Van Dijkhuizen.
Bijgewerkt tot 20 juli 2006

Naast het wetsvoorstel 'Werken aan winst', dat een omvangrijke aanpassing van de vennootschapsbelasting inhoudt, zijn onlangs enkele andere wetsvoorstellen ingediend die door de vennootschapsbelastingwijziging in de schaduw dreigen te blijven. Van deze voorstellen wil ik in deze opinie het voorstel tot Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 533) uit deze schaduw halen, omdat met dit voorstel een kans gemist lijkt te gaan worden.

Het voorstel maakt de invoering van een zogenoemde vrijgestelde beleggingsinstelling mogelijk. Deze is vrijgesteld van vennootschapsbelasting en niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Aan een vrijgestelde beleggingsinstelling worden verder geen voorwaarden gesteld.

Het wetsvoorstel beoogt niet om de bestaande regeling voor beleggingsinstellingen te herzien, maar om het Nederlandse vestigingsklimaat voor aanbieders van beleggingsinstellingen te verbeteren. Er is echter niet gekozen voor een herijking van het huidige regime voor beleggingsinstellingen, maar voor de invoering van een nieuw regime naast het bestaande. Hiermee gaat de staatssecretaris voorbij aan het meermalen herhaalde advies van de Raad van State om het regime voor beleggingsinstellingen in zijn geheel opnieuw te bezien. 1 Toch lijkt de situatie rijp om de voorwaarden voor een beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting (art. 28 Wet VPB 1969) aanmerkelijk te beperken.

Recente ontwikkelingen

Uitgangspunt is, dat een bijzonder regime nodig is voor beleggingsinstellingen teneinde collectieve beleggingen die het mogelijk maken ook bij een kleine deelname gespreid te beleggen, niet zwaarder te belasten dan rechtstreekse beleggingen. Indien collectieve beleggingen worden ondergebracht in een NV of BV, zouden vóór de invoering van de Wet IB 2001 zonder nadere regeling zowel een vennootschapsbelastingclaim als een dividend- en inkomstenbelastingclaim op de beleggingsopbrengsten en waardeveranderingen van de beleggingen ontstaan. In de Wet VPB 1969 is dan ook een bijzonder regime voor beleggingsinstellingen opgenomen, waarbij onder een veelheid van voorwaarden een 0%-tarief voor beleggingsinstellingen geldt. Tot deze voorwaarden behoort de uitdelingsverplichting van de beleggingsopbrengsten, waardoor de inhouding van dividendbelasting en de heffing van inkomstenbelasting over die uitdelingen werden gegarandeerd. De dividend- en inkomstenbelastingclaims op de (gerealiseerde) vervreemdingswinsten van de beleggingen bleven bestaan, maar leidden niet tot actuele inhouding of belastingbetaling zolang deze winsten niet uitgekeerd werden.

De invoering van de Wet IB 2001 heeft het beeld gewijzigd, aangezien dividenduitkeringen zonder betekenis zijn voor de vermogensrendementsheffing (box 3). Bovendien is door invoering van art. 3b Wet DB 1965 met ingang van 2001 de dividendbelastingclaim op de gerealiseerde vervreemdingswinsten op de beleggingen vervallen. Deze ontwikkelingen maken een herbezinning nodig op de voorwaarden die gesteld worden voor toepassing van het bijzondere regime. Het is dan ook een gemis dat de invoering van de nieuwe regeling niet is ingekaderd in een algemene analyse van de voor- en nadelen van het huidige regime voor beleggingsinstellingen. Nagenoeg al de voorwaarden van het geldende regime zijn 'gedateerd' en door wetswijzigingen en maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald. Naast de hiervoor genoemde uitdelingsverplichting geldt dit ook voor de voorwaarden inzake het aandeelhouderschap, de gelijke verdeling en de financiering. Daarnaast is van betekenis dat soortgelijke voorwaarden veelal ontbreken in de bijzondere regimes voor beleggingsinstellingen in het buitenland. Om de concurrentiekracht van het Nederlandse regime te behouden en zo mogelijk te versterken, is meer nodig dan voor elk financieel product een eigen regime in te voeren.

Voorwaarden huidig regime beleggingsinstellingen

Aandeelhouderseisen

De regeling voor beleggingsinstellingen is in het leven geroepen om te bereiken dat natuurlijke personen die voor hun beleggingen gebruikmaken van een beleggingsinstelling zo veel mogelijk gelijk worden behandeld als natuurlijke personen die zelf rechtstreeks beleggen. Aanvankelijk waren in art. 28 Wet VPB 1969 geen voorschriften gegeven betreffende het houderschap van aandelen zodat ook rechtspersonen aandeelhouder van een beleggingsinstelling konden zijn. Dit leidde tot door de wetgever onbedoeld gebruik. In 1990 zijn daarom aan het aandeelhouderschap van rechtspersonen in een beleggingsinstelling beperkende voorwaarden verbonden. 2 Uit de toelichting op dat wetsvoorstel blijkt niet of ook een andere wijze van het tegengaan van het oneigenlijk gebruik is overwogen. Het geschetste oneigenlijk gebruik had immers ook bestreden kunnen worden door ten aanzien van de jaarlijkse fiscale winstbepaling voor ondernemers te bepalen dat de aandelen in een beleggingsinstelling worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Aangezien voor vennootschapsbelastingplichtige lichamen de deelnemingsvrijstelling is uitgesloten voor beleggingsinstellingen zou een dergelijke bepaling leiden tot directe winst- (of verlies-) neming van de waardeveranderingen van de aandelen in een beleggingsinstelling. Deze mogelijkheid is eerst in de loop van de parlementaire behandeling aan de orde gekomen voor grotere participaties in ter beurze genoteerde fondsen en in buitenlandse beleggingsinstellingen3 (art. 28, lid 4, en 28b Wet VPB 1969), maar is niet volledig doorgetrokken, zoals thans met art. 3.29a Wet IB 2001 wordt voorgesteld voor de vrijgestelde beleggingsinstellingen.

Invoering van dit artikel over de gehele lijn voor beleggingsinstellingen met uitdeelverplichting zal niet zonder overgangsregeling mogelijk zijn, omdat beleggende bedrijven aanzienlijke stille reserves zullen hebben opgebouwd in die beleggingsinstellingen. Het is voor hen een aantrekkelijk regime om de mogelijkheid van belastingheffing over vermogenswinsten uit te stellen. Afgewogen moet echter worden of het belastingvoordeel dat deze bedrijven toevalt, te rechtvaardigen is tegenover de belastingheffing bij directe beleggingen ook over die vermogenswinsten. Daarnaast kan het vervallen van deze mogelijkheid ook leiden tot een hogere opbrengst van de vennootschapsbelasting, die kan worden ingezet voor een tariefsverlaging. Dit vindt nu al op grote schaal plaats bij het voorstel 'Werken aan winst'. Voor mij slaat de balans uit naar de volledige invoering van art. 3.29a Wet IB 2001 voor beleggingsinstellingen met uitdeelverplichting. Het gevolg van die invoering zou zijn, dat de aandeelhouderseisen voor beleggende bedrijven daarmee overbodig zijn geworden, en kunnen vervallen. Op dit punt gaat dan hetzelfde regime gelden als voor vrijgestelde beleggingsinstellingen waaraan ook geen aandeelhouderseisen worden gesteld gelet op het waarderingsvoorschrift van art. 3.29a Wet IB 2001.

Aanmerkelijk belang

Indien een aanmerkelijk belang in een beleggingsinstelling wordt gehouden gelden eveneens aandeelhouderseisen. Op grond van de Veegwet Wet IB 20014 is bij niet ter beurze genoteerde fondsen het regime beleggingsinstellingen niet van toepassing indien een aanmerkelijk belanghouder in de zin van afdeling 4.3 Wet IB 2001 aandeelhouder is. Bij ter beurze genoteerde fondsen vervalt op grond van een amendement de status van beleggingsinstelling eerst bij een aandelenbezit door één natuurlijk persoon van 25%. Als uitvloeisel van de oorspronkelijk voorgestelde bepaling vervielen de voorwaarden inzake schuldvorderingen van aanmerkelijkbelanghouders, die in de IW IB 2001 waren ingevoerd, alsmede de bepaling inzake de uitsluiting van het regime bij een bezit van tenminste 25% bij een buitenlandse aandeelhouder-natuurlijk persoon. Achtergrond van het voorstel was het tegengaan van tariefsarbitrage door beleggingen, die anders in box 3 van de Wet IB 2001 belast zouden moeten worden, over te hevelen naar box 2 via een beleggingsinstelling.

Het tegengaan van de beschreven tariefsarbitrage kan echter ook plaatsvinden door het aanmerkelijkbelangregime uit te sluiten voor beleggingsinstellingen; de aandelen van deze fondsen vallen dan steeds in box 3. In dat geval zal moeten worden bezien in hoeverre voorwaarden gesteld moeten worden aan het aanhouden door de beleggingsinstelling van bezittingen die in de sfeer van een aanmerkelijkbelanghouder of een van zijn andere vennootschappen worden aangewend, om andere vormen van tariefsarbitrage tegen te gaan. Naar mijn oordeel verdienen voorwaarden ten aanzien van de bezittingen de voorkeur boven aandeelhouderseisen, aangezien statusverlies bij overtreding van de voorwaarden in dat geval door het beleggingsbeleid van de beleggingsinstelling zelf wordt opgeroepen, onafhankelijk van aandeelhoudersbeslissingen. De voorstellingen inzake 'Werken aan winst' verminderen de betekenis van tariefsarbitrage echter reeds in belangrijke mate, zeker voor de vennootschappen die onder het MKB-tarief vallen.

Uitdelingsverplichting

Voor particuliere aandeelhouders zijn dividenduitkeringen zonder betekenis voor de vermogensrendementsheffing (box 3 Wet IB 2001). Daarmee komt de verplichting om de winst niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking te stellen aan de aandeelhouders (art. 28, lid 2, onderdeel b, Wet VPB 1969) in een ander daglicht te staan. De in de toelichting opgenomen opmerking dat de achtergrond van de uitdelingsverplichting is dat de opbrengsten van de beleggingen niet mogen worden opgepot in de beleggingsinstelling, maar direct aan de belegger moeten worden doorgegeven, heeft geen relevante betekenis voor de inkomstenbelastingheffing van die beleggers. Deze opmerking kan het laten voortbestaan van de uitdelingsverplichting voor particuliere aandeelhouders dan ook niet dragen.

De uitdelingsverplichting kan wel betekenis hebben voor beleggende bedrijven teneinde uitstel van belastingheffing over de opbrengsten van de beleggingen van een beleggingsinstelling te voorkomen. Zoals hiervoor is opgemerkt kunnen de aandeelhouderseisen voor beleggende bedrijven vervallen indien art. 3.29a Wet IB 2001 voor de waardering van de aandelen in een beleggingsinstelling wordt ingevoerd. In dat geval verliest echter ook de uitdelingsverplichting betekenis voor ondernemers en vennootschapsbelastingplichtige lichamen aangezien een directe winstneming ook over niet-uitgedeelde opbrengsten is gegarandeerd.

De onafhankelijkheidsbepaling voor bestuursleden en commissarissen (art. 28, lid 2, onderdeel h, Wet VPB 1969) zou daarenboven in het verlengde daarvan kunnen vervallen. Tevens geldt dit ook voor de voorwaarde inzake het tussenschuiven van buitenlandse lichamen (art. 28, lid 2, onderdeel d, Wet VPB 1969), die is opgenomen om oneigenlijk gebruik en ongewenste gevolgen van het regime te voorkomen. De voorwaarde is, doordat deze eerst naar aanleiding van het opnemen van het voorontwerp Besluit Belegginginstellingen als bijlage bij de Nadere memorie van antwoord in de parlementaire behandeling is betrokken, slechts summier gemotiveerd en daarbij binnen het kader van het frustreren van de uitdelingsverplichting geplaatst. 5

Evenzo kan de uitdelingsverplichting betekenis hebben voor aanmerkelijkbelanghouders in ter beurze genoteerde belegginsinstellingen. Indien voor deze aanmerkelijkbelanghouders de voorgestelde regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen gaat gelden, waardoor op de voet van art.en 4.13 en 4.14 Wet IB 2001 jaarlijks ten minste een forfaitair voordeel van 4% van de waarde van de aandelen in aanmerking moet worden genomen, is in belangrijke mate voorzien in het tegengaan van het effect van het belastinguitstel dat door het vervallen van de uitdelingsverplichting kan worden opgeroepen.

De uitdelingsverplichting is dus niet noodzakelijk om de belastingheffing van ondernemers en vennootschapsbelastingplichtige lichamen of van aanmerkelijkbelanghouders te verzekeren. Op andere wijze kan op minder bezwarende wijze belastingcompensatie plaatsvinden of ongewenste arbitrage vermeden worden. Er is dus reden om de uitdelingsverplichting te laten vervallen en hetzelfde regime te laten gelden als voor vrijgestelde beleggingsinstellingen waarvoor geen uitdelingsverplichting geldt.

Gelijke verdeling

Art. 28, lid 2, onderdeel b, laatste volzin, Wet VPB 1969 bepaalt, dat de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid moet worden verdeeld. Deze voorwaarde is bij de Wet van 21 juni 1990, Stb. 331, ingevoerd met het oog op het voorkomen van bepaalde constructies waarbij de uitdelingsverplichting ten aanzien van in Nederland wonende aandeelhouders zou kunnen worden ontgaan. 6 Door de invoering van de vermogensrendementsheffing (box 3 Wet IB 2001) is de grond ook aan deze voorwaarde komen te ontvallen.

Voorzover deze voorwaarde met het oog op dividendbelastingconstructies ten behoeve van buitenlandse aandeelhouders betekenis zou kunnen houden, kan dit worden ondervangen door een beperkte uitdelingsverplichting waarop ik hierna terugkom. De voorwaarde van 'gelijke verdeling' kan naar mijn oordeel dan ook vervallen. Hetzelfde regime gaat dan gelden als voor vrijgestelde beleggingsinstellingen waarvoor deze voorwaarde niet geldt.

Financieringsvoorschriften

Voor een vrijgestelde beleggingsinstelling die enkel mag beleggen in financiële instrumenten, geldt geen financieringsvoorschrift. In de toelichting wordt ten aanzien van de vrijgestelde beleggingsinstelling niet meer gesteld dan dat dit type fonds door het ontbreken van financieringsvoorschriften een flexibel karakter heeft, zodat kan worden ingespeeld op de wensen van de markt. Voor beleggingsinstellingen met uitdeelverplichting geldt dat de te beleggen middelen voorzover zij het vermogen van het lichaam te boven gaan, slechts mogen zijn verkregen door het aangaan van schulden tot ten hoogste 20% van de boekwaarde van de financiële instrumenten of 60% van de boekwaarde van onroerende zaken (art. 28, lid 2, onderdeel a, Wet VPB 1969). Dit voorschrift is door de aanvaarding van het amendement-Koning7 opgenomen. Het amendement beoogde de mogelijkheid voor beleggingsinstellingen om beleggingen met vreemd vermogen te financieren te verruimen. Nadien is het voorschrift geplaatst in het kader van het ontgaan van dividendbelasting over uitgaande dividenden doordat de door de beleggingsinstelling ontvangen dividenden en andere opbrengsten kunnen worden 'omgezet' in rente op schuldvorderingen aan aandeelhouders bij volledige of nagenoeg volledige financiering met vreemd vermogen. 8

Er is geen reden om de flexibiliteit meer dan strikt nodig te beperken. Ook voor beleggingsinstellingen met uitdeelverplichting zouden geen financieringsvoorschriften behoeven te gelden voor andere beleggingen dan beleggingen waarvan de opbrengsten aan de inhouding van dividendbelasting of een buitenlandse bronheffing zijn onderworpen of onroerende zaken. In zoverre zouden deze voorwaarden dus verruimd kunnen worden.

Beperkingen aard en rechtsvorm fondsen

Onder het regime voor beleggingsinstellingen vallen zowel open end-fondsen, waarbij de in- en verkoop van eigen aandelen mogelijk is, als closed end-fondsen waarbij geen handel in eigen aandelen plaatsvindt; tevens is de rechtsvorm van besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid mogelijk. Het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen staat alleen open voor open end-fondsen en niet voor closed end- fondsen, alsmede niet voor beleggingsinstellingen die als rechtsvorm de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid hebben.

Deze beperkingen voor de vrijgestelde beleggingsinstelling worden gemotiveerd doordat aansluiting is gezocht bij het gangbare Europese regime voor beleggingsinstellingen, waarbij het materieel erop neerkomt dat zij zich moeten richten tot een breed publiek. Gelet op de huidige praktijk ten aanzien van de beleggingsinstellingen met uitdeelverplichting lijken echter voor deze beperkingen geen plaats te zijn.

Buitenlandse verhoudingen

De verhouding tot de buitenlandse aandeelhouder van een beleggingsmaatschappij verstoort de mogelijkheid van verregaande stroomlijning en vereenvoudiging enigszins. Reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel VPB 1969 zijn de buitenlandse verhoudingen meermalen aan de orde gesteld. Hierbij kwam ook de mogelijkheid aan de orde om de verplichting te laten vervallen voor open beleggingsinstellingen om dividendbelasting in te houden. In dat geval zou verrekening van dividendbelasting ter zake van de door de beleggingsinstelling ontvangen dividenden achterwege dienen te blijven om beleggingsopbrengsten niet vrij van dividendbelasting naar het buitenland te doen afvloeien. Dit zou uiteindelijk tot het gemis aan verrekenmogelijkheden hebben geleid zowel voor de binnenlandse als de buitenlandse aandeelhouders van een beleggingsmaatschappij, op grond waarvan deze mogelijkheid is verworpen. 9

Ook de aandeelhouderseisen inzake buitenlandse aandeelhouders (art. 28, lid 2, onderdeel e, Wet VPB 1969) dienen in de eerste plaats te voorkomen dat de verdragspolitiek van Nederland met het buitenland zou worden geschaad door het gebruik van het regime door niet binnen het Rijk wonende personen of gevestigde lichamen. In de tweede plaats beogen deze eisen belastingderving te voorkomen doordat opbrengsten geheel of nagenoeg geheel belastingvrij naar het buitenland stromen op grond van bepalingen in verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. 10

De verhouding tot de verdragspartners bij de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en in het bijzonder de problematiek inzake de zogenoemde doorstroomdividenden leiden ertoe, dat indien tot de bezittingen van de beleggingsinstelling bezittingen behoren waarvan de opbrengsten in Nederland zijn onderworpen aan de inhouding van dividendbelasting of in het buitenland aan de inhouding van een bronbelasting, de uitdelingen van een beleggingsinstelling voorzover deze betrekking hebben op deze 'onderworpen opbrengsten', onderworpen moeten blijven aan de dividendbelastinginhouding teneinde op grond van de verdragbescherming de beperking of teruggaaf van de bronheffingen te verzekeren.

De uitdelingsverplichting kan echter worden toegesneden op hetgeen de verdragstrouw verlangt. De beleggingsinstelling – en niet de aandeelhouder – kan in de buitenlandse verhouding een beroep doen op de verdragsbescherming om de bronheffingen te reduceren; aan een beleggingsinstelling wordt de ingehouden (Nederlandse) dividendbelasting teruggegeven (art. 10, lid 2, Wet DB 1965). Tevens geniet deze beleggingsinstelling een tegemoetkoming ter zake van de ingehouden buitenlandse bronheffingen (art. 28, lid 1, Wet VPB 1969 en art. 6 BBI). De op de beleggingsinkomsten ingehouden dividendbelasting of buitenlandse bronheffing wordt dus niet verrekend of teruggegeven door of aan de aandeelhouders van de beleggingsmaatschappij. Indien de opbrengsten die aan de inhouding van dividendbelasting of een bronheffing zijn onderworpen, niet terstond weer worden uitgedeeld, ontstaat belastinguitstel voorzover die opbrengsten anders in de belastingheffing zouden worden betrokken, terwijl tevens de buitenlandse bronheffing wordt voorgefinancierd door de Nederlandse fiscus. Indien de uitdelingsverplichting zou vervallen, zou dit dan ook kunnen leiden tot een begunstiging van met name buitenlandse aandeelhouders. Dit kan worden voorkomen door de uitdelingsverplichting en de daarmee samenhangende inhouding van dividendbelasting niet te laten vervallen maar te beperken tot de door de beleggingsinstelling genoten opbrengsten die aan de inhouding van dividendbelasting of een bronheffing onderworpen zijn geweest, verminderd met een evenredig deel van de door de belegginginstelling gemaakte kosten. Voorzover de onderworpen opbrengsten niet terstond volledig worden uitgedeeld, zou een met het niet-uitgedeelde gedeelte overeenkomstige deel van de door de beleggingsinstelling verrekende dividendbelasting of genoten reductie van buitenlandse bronheffingen en de tegemoetkoming ter zake van die bronheffingen dienen te worden teruggenomen en te vervallen. De uitdelingsverplichting geldt dan in ieder geval niet meer voor de niet-onderworpen opbrengsten.

Nieuw stelsel beleggingsinstellingen

Alles overziend ben ik van oordeel dat er ruimte is tot een stelsel te komen waarbij in ieder geval voor financiële instrumenten onder gelijke voorwaarden inzake aandeelhouderschap, aanmerkelijkbelangheffing, uitdelingsverplichting en gelijke verdeling, zowel vrijgestelde als niet-vrijgestelde beleggingsinstellingen zijn opgenomen. Stroomlijning van de voorwaarden kan dan tot een transparant en eenvoudig toe te passen stelsel leiden. In verband met buitenlandse aandeelhouders en de verdragstrouw indien verdragen ter voorkoming van dubbele belasting zijn gesloten, moet echter iets van de eenvoud worden prijs gegeven. Tevens zullen voor vastgoedfondsen nog aanvullende regelingen moeten worden getroffen om het evenwicht met rechtstreekse belegging in vastgoed niet te verstoren. 11 Deze complicaties rechtvaardigen echter niet dat van een volledige actualisering van het regime voor beleggingsinstellingen wordt afgezien. In dat geval wordt een kans voor vereenvoudiging en verbetering van concurrentiekracht gemist.