NTFR 2020/1238 - Is een beleggingsfonds een doelvermogen?

NTFR 2020/1238 - Is een beleggingsfonds een doelvermogen?

pdHV
prof. dr. H. VermeulenProf.dr. H. Vermeulen is hoogleraar belastingrecht aan de Universiteit van Amsterdam en tevens werkzaam bij PwC.
Bijgewerkt tot 20 april 2020

Hof Den Bosch heeft aan de Hoge Raad diverse prejudiciële vragen gesteld over de teruggave van Nederlandse dividendbelasting aan een Duits beleggingsfonds.1 Een van de vragen zag op de kwalificatie van een beleggingsfonds als doelvermogen voor de heffing van vennootschapsbelasting. In zijn arrest van 24 januari 2020 heeft de Hoge Raad deze vraag beantwoord.2 In deze bijdrage ga ik in op het antwoord van de Hoge Raad en zal ik dat antwoord plaatsen tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis. De vraag die ik in de titel oproep zal ik zowel positief als negatief beantwoorden.

Feiten

Een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds verzoekt om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Dit beleggingsfonds heeft de rechtsvorm van een Duits Sondervermögen. Het heeft maar één participant, te weten een Duitse bank, met de rechtsvorm van een kapitaalvennootschap. De aandelen van de bank zijn in bezit van Duitse gemeentes.

Diverse vragen rijzen bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant3 en vervolgens bij Hof Den Bosch. Voor de dividendbelasting zijn kort gezegd twee vragen relevant: wie is de opbrengstgerechtigde en wie is de uiteindelijk gerechtigde? Het draait hier om de eerste vraag, de vraag naar de opbrengstgerechtigde. Dit is de belastingplichtige voor de heffing van de dividendbelasting.4 Ik verwijs in dit verband graag naar de instructieve conclusie van A-G Wattel over een Schotse trust.5

Op grond van de vigerende wet kon een Nederlandse rechtspersoon om teruggave van dividendbelasting verzoeken.6 Daarom vroeg het fonds om uitreiking van een aangifte vennootschapsbelasting. Het debat – voor zover relevant – draait dan ook eigenlijk om de vraag of en hoe het Duitse beleggingsfonds als lichaam voor de Nederlandse vennootschapsbelasting moet worden aangemerkt. Het Duitse beleggingsfonds meende dat het moest worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van art. 3, lid 1, onderdeel c, Wet VPB 1969, en daarom buitenlands belastingplichtig was. Bij gebreke aan een vennootschapsbelastingplicht ingevolge Hoofdstuk III Wet VPB 1969 zou de ingehouden Nederlandse dividendbelasting effectief worden teruggegeven.7 De vraag rees daarom – voor zover relevant voor deze bijdrage – of het Duitse beleggingsfonds inderdaad als een dergelijk doelvermogen kon worden aangemerkt.

Oordeel Rechtbank Zeeland-West-Brabant

De rechtbank oordeelde dat het Duitse beleggingsfonds gelijkenis vertoont met een Nederlands fonds voor gemene rekening. Ook meende zij dat het beleggingsfonds moet worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van art. 3, lid 1, onderdeel c, Wet VPB 1969.8

Vraag van Hof Den Bosch

Het hof vraagt aan de Hoge Raad aan de hand van welke normen moet worden beoordeeld of een dergelijk beleggingsfonds een doelvermogen is.

Antwoord van de Hoge Raad

De Hoge Raad antwoordt als volgt:

Prejudiciële vraag 6: kenmerken van een doelvermogen

3.7.1 Hoewel de zesde prejudiciële vraag voortbouwt op de vijfde prejudiciële vraag en deze laatstgenoemde vraag thans niet wordt beantwoord, zal de Hoge Raad wel tot beantwoording van de zesde prejudiciële vraag overgaan. Die vraag is van nationaal recht en kan daarom worden beantwoord zonder het arrest van het Hof van Justitie in de zaak met nummer C-156/17 af te wachten.

3.7.2 Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst het Hof te vernemen aan de hand van welke maatstaven moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969. Uit de rechtsoverwegingen van het Hof blijkt dat het Hof in essentie wenst te vernemen of een fonds door uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid het karakter mist van doelvermogen als bedoeld in artikel 3 van de Wet Vpb 1969.

3.7.3 In het Nederlandse belastingrecht wordt onder een doelvermogen verstaan: een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en evenmin aan een (rechts)persoon toebehoort. Een dergelijk vermogen wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit.9 Hieruit volgt dat een vermogen niet als een doelvermogen kan worden aangemerkt indien het toebehoort aan een of meer (rechts)personen, bijvoorbeeld omdat zij door middel van bewijzen van deelgerechtigdheid aanspraak kunnen maken op dat vermogen.

3.7.4 Op de zesde prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat een fonds niet als doelvermogen in de zin van artikel 3 van de Wet Vpb 1969 kan worden aangemerkt indien het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds.’

Beschouwing

De wetsgeschiedenis bij art. 3 Wet VPB 1969

De wetsgeschiedenis bij art. 2 Wet VPB 1969

Analyse

Conclusie