NTFR 2021/3591 - Over waardevrije belastingwetenschap

NTFR 2021/3591 - Over waardevrije belastingwetenschap

mLP
mr. L.J.A. PieterseVerbonden aan de Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam.
Bijgewerkt tot 25 oktober 2021

‘De waarheid zoals ze wordt ontvouwen door een schrijver die oprecht wil zijn, is altijd tot op zekere hoogte “gearrangeerd”.’1

De beoefening van de belastingwetenschap roept allerlei – soms aloude – vragen op.2 In een onlangs verschenen boek wordt opgemerkt dat het belangrijk is dat een wetenschapper ‘in onafhankelijkheid onderzoek kan doen en waardevrij kan schrijven’.3 Of altijd onder alle omstandigheden aan de eerste voorwaarde – onafhankelijk onderzoek kunnen doen – wordt dan wel kan worden voldaan, valt te bezien en volgens sommigen zelfs te betwijfelen. Het valt niet te ontkennen dat op allerlei terreinen in het werkzame leven moeilijk te beteugelen krachten aanwezig zijn die het denken en handelen van onderzoekers beïnvloeden.4 Over onafhankelijkheid en de mate waarin buitenwetenschappelijke overwegingen een rol spelen in fiscale publicaties, is het afgelopen jaar – naar aanleiding van een vorig jaar uitgesproken inaugurele rede die vrijwel iedereen zal kennen – het nodige te doen geweest,5 en de discussies die daarover in de vakpers en daarbuiten zijn ontstaan,6 zijn niet steeds vrij gebleven van emoties.7 Maar het is beslist een geruststellende gedachte te noemen dat een bevlogen en belezen columnist onlangs heeft verkondigd dat het wel goed komt met de belastingwetenschap.8

Veel minder belangstelling lijkt er te bestaan voor de als tweede genoemde voorwaarde die in het aangehaalde boek onder woorden wordt gebracht: waardevrij kunnen schrijven. Deze voorwaarde vormt een andere variabele die medebepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is dan wel kan zijn van vrije wetenschapsbeoefening. Hoewel H.J. Hofstra in zijn inaugurele rede – plaats en taak van de belastingwetenschap – heeft betoogd dat de belastingwetenschap rechtsfilosofisch en politiek neutraal behoort te zijn,9 is het moeilijk voorstelbaar dat er volkomen objectieve en onbevooroordeelde wetenschapsbeoefening bestaat.10 Zij lijkt eerder een illusie te zijn.11 Het is, zo betoogde H.J. Hellema in een discussie over het vraagstuk van de vermogenswinstbelasting, onmogelijk om op het normatieve terrein van het belastingrecht neutraal te oordelen.12 Waardevrije oordeelsvorming is bovendien moeilijk te verenigen met de menselijke natuur en de daarin besloten liggende diep gevoelde behoefte het normbesef te laten spreken.13 Ook H. Mobach kon niet geloven dat het mogelijk is waardevrij wetenschappelijk bezig te zijn met fiscale en sociale problemen in de macrosfeer.14 Een oordeel over het recht en de vraag of bijvoorbeeld sprake is van een schending van de rechtvaardigheid, om een complex en moeilijk te doorgronden concept te noemen, hangt in laatste instantie in niet geringe mate samen met de persoonlijke opvattingen van een wetenschapper. ‘Zelfs in wetenschappelijke beschouwingen van de hoogst bereikbare graad van objectiviteit spelen waardeoordelen een rol (…)’.15 En dat mag niet opzienbarend worden genoemd, omdat een wetenschapper zich ‘zelden of nooit volledig (kan) vrijmaken van de eigen subjectiviteit’,16 en evenmin van zijn denkgewoonten die bepalend zijn voor de oordelen die over het recht worden gegeven. Het is – anders uitgedrukt – onmogelijk ‘uit onze eigen huid te kruipen en niet onze gehele levensbeschouwing mee te laten spelen bij de beoordeling van hetgeen, ook op wetgevend terrein, wenselijk wordt gevonden’,17 onder meer in discussies over het fiscale inkomensbegrip en de behandeling van partners in de inkomstenbelasting. Mede daarom mag worden aangenomen dat de levensbeschouwing en de daaraan ten grondslag liggende veelal intuïtief aanvaarde waarden en idealen – veelal onbewust – zullen zijn verwerkt in een wetenschappelijk betoog, dat als gevolg daarvan niet waardevrij kan en zal zijn.18 De wetenschapper wordt met andere woorden in zijn denken gestuurd door zijn eigen (staatkundige en andere) uitgangspunten en vooronderstellingen, en het gevolg daarvan is dat de resultaten van dit denken daardoor zijn beïnvloed.19 In dit kader heeft D. Brüll – met enig gevoel voor overdrijving – opgemerkt dat men de wereldbeschouwing bij vrijwel iedere auteur uit zijn wetenschappelijke werk kan halen.20

In verband daarmee houdt volgens hem het onderkennen van onder meer de sociologische en wereldbeschouwelijke factor in wat zich als wetenschap aandient, tevens de eis in de verborgen ‘values’ en paradigma’s van het eigen denken op te sporen en die te expliciteren en te verantwoorden.21 Dat geldt mijns inziens ook voor de onderzoeksopzet van een studie of andere wetenschappelijke bijdrage en de methodologische kwesties die daarbij een rol spelen, aangezien ook bij de keuze van de methode en bij de beoordeling en duiding van de data, en in de weging van alternatieve verklaringen, wereldbeschouwelijke factoren invloed van betekenis kunnen uitoefenen. Brüll heeft dit op intrigerende wijze onder woorden gebracht: ‘Welke methode een geleerde zal toepassen, hangt af van de wijze waarop hij als willend mens in het leven staat. Zij is onverbrekelijk verbonden met zijn persoonlijkheid, is uitdrukking van zijn wereldbeschouwing. Het is een veel verspreid misverstand dat een methode “zuiver wetenschappelijk” in de zin van objectief, normvrij zou kunnen zijn. Elke gedachte is niet alleen getint, zij is gedragen door de in de methode naar voren komende persoonlijke, existentiële wil. Slechts gebrek aan zelfkennis, angst zelfs om tot de diepere lagen van het eigen wezen door te dringen en dit te aanvaarden, heeft tot de mythos van de normvrije wetenschap (…) geleid.’22

Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom: indien het door Hofstra geschetste ideaal van de neutrale, waardevrije belastingwetenschap in feite niet realiseerbaar is, zou – onder meer met Brüll – kunnen worden aangenomen dat op een wetenschapper de taak rust te voldoen aan de eis om de uitgangspunten en vooronderstellingen die ten grondslag liggen aan een wetenschappelijke bijdrage te expliciteren en te verantwoorden.23 Dan zal een wetenschapper als het ware een geloofsbelijdenis moeten uitspreken, en zijn credo dat ten grondslag ligt aan de visie omtrent – bijvoorbeeld – de rol van de rechter of de te waarborgen rechten van het individu in relatie tot de staat tot uitdrukking moeten brengen.24 Dit behoeft niet onwetenschappelijk te zijn en kan zelfs – vanuit het oogpunt van wetenschappelijke ethiek – worden toegejuicht.25 Het kan verhelderend zijn en een constructieve dialoog bevorderen als wetenschappers tot het openleggen van hun wereldbeschouwing en maatschappijvisie zouden willen overgaan, zodat bij de beoordeling van de argumentatie over bijvoorbeeld door de wetgever getroffen maatregelen rekening kan worden gehouden met dergelijke uitgangspunten en vooronderstellingen. Verschillende wetenschappers, zoals P. Scholten en H. Dooyeweerd,26 hebben dat gedaan. Of ook belastingwetenschappers bereid zijn dat te doen en kunnen en willen doordringen tot de diepere lagen van het eigen wezen, onder meer om het eigen methodische bewustzijn te verkennen en een indruk daarvan op tafel te leggen, is niet met zekerheid te zeggen.