NTFR 2022/3382 - Een vermogensaanwasbelasting: niet te ‘genieten’!

NTFR 2022/3382 - Een vermogensaanwasbelasting: niet te ‘genieten’!

pdJB
prof. dr. J.P. Boerhoogleraar belastingrecht aan de Universiteit Leiden en partner bij Lubbers, Boer & Douma.
Bijgewerkt tot 5 oktober 2022

Op 5 september 2022 heeft het kabinet bekendgemaakt dat de invoering van een nieuw box 3-stelsel niet eerder dan in 2026 haalbaar wordt geacht.1 Hiermee werd het voornemen uit het coalitieakkoord om box 3 ingaande 2025 te vervangen door een belasting op basis van werkelijk rendement dus met een jaar uitgesteld.2 De titel van het huidige coalitieakkoord, ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’, mag voor het laatste gedeelte dus letterlijk worden genomen.

Hoewel de voortekenen reeds in die richting wezen, was er kennelijk een onderzoek van Capgemini voor nodig om het aangekondigde uitstel ook politiek te schragen. De hang naar ‘back up’ voor deze beslissing van het kabinet is overigens niet vreemd. Aangezien de Hoge Raad het herhaaldelijk talmen van de wetgever mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel om ten aanzien van box 3.2 (zoals ik de vermogensrendementsheffing vanaf 2017 gemakshalve ben gaan noemen) daadwerkelijk rechtsherstel te bieden,3 is ruggensteun bij dit soort mededelingen ongetwijfeld zeer welkom.

Het aankondigde uitstel betekent de zoveelste vertraging in de transitie naar een betere belastingheffing over particuliere vermogensinkomsten en ‑winsten in Nederland. Weliswaar is de politieke discussie daaromtrent onomkeerbaar op gang gekomen na het in voetnoot 3 genoemde Kerstarrest, en heeft die met de maatschappelijke discussie over vermogensongelijkheid in Nederland extra wind in de zeilen gekregen,4 maar in de fiscaal-juridische literatuur lijkt de discussie hierover vooralsnog nog maar moeizaam op gang te komen.5 Hoewel het voorstel voor een vermogensaanwasbelasting voor vriend en vijand als een verrassing kwam,6 blijft de principiële breuk die een vermogensaanwasbelasting zou betekenen met de uitgangspunten van het Nederlandse fiscale stelsel – waaronder ‘het genieten van inkomen’ – tamelijk onderbelicht.

De keuze voor een reële belastingheffing over particuliere vermogensinkomsten staat naar mijn mening buiten kijf. De forfaitaire vermogensrendementsheffing is – hoewel deze uitvoeringstechnisch grote voordelen kent – in de verschillende verschijningsvormen uiteindelijk juridisch onhoudbaar gebleken. Evengoed staat niet ter discussie dat een systeem waarin inkomsten uit vermogen (huur, rente dividend) op reële wijze worden belast, vergezeld dient te gaan van een belasting over het indirecte rendement (vermogensmutaties). De economische vergelijkbaarheid van direct en indirect rendement brengt met zich mee dat voor een evenwichtige heffing over vermogensinkomsten ook bij deze vergelijkbaarheid dient te worden aangesloten, en dat dus ook indirect rendement in aanmerking dient te worden genomen. Vanuit dat perspectief is het belasten van particuliere vermogenswinsten eigenlijk vanzelfsprekend. De ervaringen met de Wet op de inkomstenbelasting 1964 hebben ook geleerd dat het achterwege laten van een belasting over ‘capital gains’ leidt tot een wankel systeem waarin belaste inkomsten kunnen worden ‘omgekat’ tot onbelaste vermogenswinsten.

De oorspronkelijk aan de Nederlandse inkomstenbelasting ten grondslag gelegde bronnentheorie,7 die inhoudt dat slechts opbrengsten uit de bron fiscaal als ‘inkomen’ worden aangemerkt (die zijn ‘inkomenssterk’) en dat mutaties van de bron buiten aanmerking blijven (die zijn ‘inkomenszwak’), heeft de afgelopen decennia sterk aan betekenis ingeboet.8 Sterker nog: in box 1, box 2 en box 3 worden sinds 1 januari 2001 de iure en de facto van bijna alle vermogensbestanddelen de waardeveranderingen in aanmerking genomen. Uitsluitend de eigen woning en bepaalde verzekeringsproducten zijn de laatste onbelaste relikwieën uit de tijd van de bronnentheorie.

Hoewel dus allang niet meer slechts ‘inkomsten uit’ vermogensbestanddelen worden belast binnen de Wet IB 2001, heeft het genietingstijdstip als uiting van het realisatiebeginsel in belangrijke mate zijn betekenis behouden. Met uitzondering van box 3 en enkele anti-misbruikregelingen is realisatie voor de belastbaarheid van inkomen altijd het leidende principe geweest bij het in aanmerking nemen van inkomen, en dat is het nog steeds. Dat geldt niet alleen als die ‘inkomst’ de vorm heeft van ‘direct rendement’, maar ook als een ‘inkomst’ de vorm aanneemt van een vormvermogenswinst. Het voorgaande geldt zelfs als die ‘inkomst’ zich in de winstsfeer manifesteert; ook dan is realisatie het uitgangspunt.

Het realisatiebeginsel houdt aldus een meer concrete uitwerking in van het abstracte(re) draagkrachtbeginsel. Belasting kan immers niet eerder worden betaald – en dus op draagkrachtige wijze worden geheven – dan op het moment waarop de belastingplichtige over de belastbare ‘inkomst’ kan beschikken. Het is dat moment waarop het geld – en dus de belastingplichtige – ‘binnen’ is. Van Dijck visualiseerde dat door een streepje te plaatsen bij het schrijven van het woord ‘in-komst’.9 Ook bij een economisch georiënteerde afweging van alternatieve systemen om vermogensinkomsten en ‑winsten te belasten (c.q. een vermogenswinstbelasting, een vermogensaanwasbelasting of een vermogensrendementsheffing), wordt gewicht toegekend aan die juridische beginselen.10

Hoewel geen enkel systeem om vermogenswinsten te belasten zonder bezwaren is, blijft het opvallend dat de keuze voor een vermogensaanwasbelasting zonder kenbare principiële bespreking van het realisatiebeginsel lijkt te zijn gemaakt. De geopenbaarde afwegingen in de ‘Contourennota box 3-heffing op basis van werkelijk rendement’11 alsmede de afwegingen tijdens de technische briefing (20 juni 2022) en de commissievergadering (29 juni 2022) kunnen de keuze voor een vermogensaanwasbelasting – in het licht van het realisatiebeginsel – mijns inziens niet dragen. Hoewel daarin de bekende bezwaren tegen een vermogenswinstbelasting (‘lock in’-effect,12 bijhouden verkrijgingsprijzen) en een vermogensaanwasbelasting (waarderingsproblematiek, liquiditeitsprobleem) voorbijkomen, blijft een grondige beschouwing vanuit het realisatiebeginsel uit. De doorslaggevende keuze voor een vermogensaanwasbelasting lijkt uitsluitend te zijn gebaseerd op de vraag welke informatie zogeheten ‘ketenpartners (lees: financiële instellingen) kunnen aanleveren, en op dat punt is een vermogensaanwasbelasting makkelijker uitvoerbaar dan een vermogenswinstbelasting.

Binnen het voorgestelde box 3 blijft het realisatiebeginsel overeind voor directe rendementen, die immers pas worden belast als die zijn genoten. Voor indirecte rendementen (vermogensmutaties) zou mijns inziens hetzelfde moeten gelden. De te belasten winst is pas binnen als deze is gerealiseerd. Zeker ten aanzien van illiquide vermogensbestanddelen – onroerende zaken in het bijzonder – geldt dat de (soms forse) belasting moet kunnen worden betaald uit de opbrengst. Betalingsregelingen, geldleningen, gedwongen verkoop van vermogensbestanddelen om de belasting te betalen, het is allemaal niet nodig als de daadwerkelijke realisatie zou worden afgewacht. Daarbij komt dat bij een gedwongen verkoop tevens de in art. 1 EP EVRM gewaarborgde keuzevrijheid in het gedrang komt. In dat opzicht is er een duidelijke parallel met de gesneuvelde vermogensrendementsheffing.13 Voorts leidt aansluiting bij daadwerkelijke realisatie ook tot veel minder waarderingsproblematiek en is het bijhouden van verkrijgingsprijzen volgens mij met een eenvoudige administratie goed bij te houden (zeker als 2026 het step-up-jaar is), waardoor een vermogenswinstbelasting wat mij betreft de betere kaarten heeft. Bovendien blijft daarmee de samenhang tussen box 3 en box 2 (alsmede box 1) ook gewaarborgd.

Ik zou het dan ook toejuichen als het aankondigde uitstel voor de invoering van een nieuw box 3-systeem zou worden benut om de verrassende keuze voor een vermogensaanwasbelasting te heroverwegen. Daarbij zou dan expliciet aandacht moeten worden besteed aan het draagkrachtbeginsel en het daarmee verband houdende realisatiebeginsel. Heffen naar draagkracht betekent immers niet alleen dat van de sterkste schouders de zwaarste lasten mogen worden gevraagd, maar ook dat dit gebeurt op een wijze waarbij die belasting door de sterkste schouders ook daadwerkelijk gedragen kán worden. Een betere heffing naar draagkracht verhoogt daarmee simpelweg ook het draagvlak voor de heffing. Zonder dat betekenis wordt toegekend aan het realisatiebeginsel is de voorgestelde belasting over vermogenswinsten niet te ‘genieten’.