NTFR 2022/3098 - Toepassing rechtszekerheidsbeginsel leidt tot ‘spanning en frustratie’!

NTFR 2022/3098 - Toepassing rechtszekerheidsbeginsel leidt tot ‘spanning en frustratie’!

dRN
dr. R.M.P.G. Niessen-Cobbenis specialist formeel belastingrecht bij RSM Nederland Belastingadviseurs N.V. te Eindhoven, tevens verbonden aan bureau vaktechniek RSM Netherlands.
Bijgewerkt tot 24 augustus 2022

In een procedure voor Hof Amsterdam1 voert de belanghebbende aan dat zijn ‘spanning en frustratie’ over de te lange behandelduur van zijn fiscale geschil pas eindigt op het moment dat hij kennis draagt van de inhoud van de uitspraak. In zijn verzoek om toekenning van een immateriëleschadevergoeding neemt hij dan ook dat moment als eindpunt van de behandeltermijn.

Fiscale geschillen vallen buiten het bereik van de in art. 6 EVRM opgenomen waarborgen,2 zoals het recht op berechting van de zaak binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad overweegt3 dat het rechtszekerheidsbeginsel dat mede aan art. 6 EVRM ten grondslag ligt, ook in de nationale rechtsorde algemeen aanvaard is. Om die reden moeten ook fiscale geschillen binnen een redelijke termijn worden afgedaan. Bij overschrijding van de redelijke behandeltermijn kan daarom op verzoek van belanghebbende een immateriëleschadevergoeding worden toegekend. Daarbij wordt verondersteld dat die (te) lange behandeltermijn ‘spanning en frustratie’ oproept.
Naar de Hoge Raad overweegt,4 eindigt de behandeltermijn op het moment dat de rechter uitspraak doet, ongeacht of belanghebbende op datzelfde moment kennis draagt van de inhoud van die uitspraak.

De verzoeken om toekenning van een immateriëleschadevergoeding hebben in de voorbije jaren tot veel jurisprudentie geleid. Het aantal gepubliceerde uitspraken waarin over een dergelijke vergoeding is beslist, vertoont bovendien een opgaande lijn. In de eerste vijfeneenhalf5 jaar na het arrest van 10 juni 2011 is hierover 1.088 maal geoordeeld. In de volgende vijfeneenhalf6 jaar is dit zelfs 1.977 maal. In 2022 betreft dit tot nu toe al 155 uitspraken.

In deze bijdrage wordt ingegaan op een aantal aspecten die bij de afweging voor toekenning van een immateriële schadevergoeding een rol (zouden dienen te) spelen. In dit kader is aandacht voor de duur van de behandeltermijn, bijzondere omstandigheden waardoor die redelijke behandeltermijn wordt verlengd, en de omvang van de toe te kennen immateriëleschadevergoeding. In het slot wordt betoogd dat de rechtspraak inzake immateriëleschadevergoeding wegens verondersteld ondervonden ‘spanning en frustratie’ nieuwe ‘spanning en frustratie’ oproept.

De redelijke behandeltermijn

In een procedure waarbij de vaststelling van ‘civil rights’ het onderwerp van geschil is, oordeelt de CRvB7 in 2004 voor het eerst dat uit art. 6 EVRM voortvloeit dat de behandeling binnen een redelijke termijn dient plaats te vinden. Sinds het arrest van 10 juni 20118 kan een belanghebbende bij een fiscaal geschil eveneens met een beroep op de overschrijding van de redelijke behandeltermijn verzoeken om toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Om te beoordelen welke termijn als redelijk kwalificeert, wordt aangesloten bij de voor de redelijke termijn uit art. 6 EVRM gewezen jurisprudentie. Dat maakt dat de redelijke behandeltermijn, voor een procedure waarvan een bezwaar- en beroepsprocedure deel uitmaakt, twee jaren is. Van die twee jaren wordt een halfjaar voor de bezwaarprocedure ingeruimd; de beroepsprocedure mag anderhalf jaar duren.

Wettelijke beslistermijnen (art. 7:10 Awb)

Art. 7:10 lid 1 Awb schrijft voor dat een bezwaar binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift wordt behandeld. Het bestuursorgaan kan die termijn eenzijdig met zes weken verlengen. De wettelijke beslistermijn bedraagt daarom – in beginsel9 – twaalf weken, terwijl de redelijke behandeltermijn op zes maanden10 is gesteld. Hoe verhouden die zes maanden zich tot de wettelijke beslistermijn van twaalf weken?

In de jurisprudentie blijkt de wettelijke beslistermijn bij de afwegingen of een immateriëleschadevergoeding moet worden toegekend, nauwelijks een rol te spelen. Terloops verwijst de CRvB11 ernaar dat het bestuursorgaan bij de overschrijding van de termijn geen gebruik heeft gemaakt van art. 7:10 Awb.

Hoewel bekend is dat de Belastingdienst niet altijd aan art. 7:10 Awb voldoet, wordt – zo blijkt uit de gepubliceerde uitspraken – door belanghebbenden hierover bij hun verzoek om een immateriëleschadevergoeding niet geklaagd. Nu de wettelijke beslistermijn tot doel heeft een heroverweging van een besluit binnen een zo kort mogelijke termijn te bewerkstelligen,12 dient toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel ertoe te leiden dat het niet voldoen aan art. 7:10 Awb van invloed is op de toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Bijvoorbeeld dat zodra vaststaat dat een bestuursorgaan niet heeft voldaan aan art. 7:10 Awb, de overschrijding van de zes maanden automatisch voor rekening en risico van het bestuursorgaan is.

Verlenging redelijke behandeltermijn

Een verlenging van de redelijke behandeltermijn van twee jaren is onder omstandigheden mogelijk. Daarvoor wordt aangesloten bij de in het arrest van 22 april 200513 voor de behandeling van fiscale boetegeschillen ontwikkelde rechtsregels. Relevant zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop het overheidsorgaan en de rechterlijke instantie de zaak hebben behandeld, en de houding van belanghebbende, waarbij de gedragingen van de gemachtigde aan belanghebbende worden toegerekend. Niet als bijzondere omstandigheid, die een verlenging rechtvaardigt, wordt aangemerkt de tijd die nodig is voor verzuimherstel14 of het instemmen met het verzoek tot verlenging van de beslistermijn in bezwaar.15 Anders wordt geoordeeld als de gemachtigde namens belanghebbende verzoekt om aanhouding totdat in een met het voorliggende geschil gerelateerde kwestie uitspraak is gedaan.16

De coronapandemie is een omstandigheid die geheel buiten de invloedsfeer van alle procesdeelnemers is gelegen. Desondanks heeft die ertoe geleid dat de redelijke behandeltermijn is verlengd.17 Daarmee wordt deze geheel buiten de invloedsfeer gelegen omstandigheid uitsluitend voor rekening en risico van belanghebbende gebracht. Een omstandigheid die bovendien geen invloed heeft op de complexiteit van het geschil. Los van het antwoord op de vraag of het oordeel van de Hoge Raad18 die ruimte biedt, lijkt het rechtvaardiger om de verlenging als gevolg van de coronapandemie gelijkelijk over alle procesdeelnemers te verdelen. Voorkomen dient te worden dat (te) gemakkelijk geheel buiten de invloedssfeer van belanghebbende gelegen omstandigheden voor zijn rekening en risico worden gebracht.

Einde ‘spanning en frustratie’

Bij de overschrijding van de redelijke behandeltermijn wordt verondersteld dat belanghebbende daarvan ‘spanning en frustratie’ ondervindt; dat is een gemoedstoestand die door de belanghebbende wordt ervaren. Bij de afweging of een immateriëleschadevergoeding moet worden toegekend, dient deze gemoedstoestand leidend te zijn.

In 2016 overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.3.219 dat de in acht te nemen termijn voor de berechting van een zaak in eerste aanleg eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak in de hoofdzaak doet; meer concreet het moment van de dagtekening van het op schrift gestelde oordeel.20 Die benadering duidt op een strikt taalkundige benadering: heeft de behandeling van het geschil binnen een redelijke termijn plaatsgevonden? Het moment van het op schrift stellen is echter meestal nog niet het moment waarop belanghebbende kennisneemt van het oordeel over zijn stellingen. De gemoedstoestand van belanghebbende, die tot rust komt bij kennisname van de inhoud van de uitspraak, lijkt geen rol te spelen. Hof Amsterdam21 overweegt: ‘Aansluiten bij de datum waarop de uitspraak ter kennis is of kan zijn gekomen van belanghebbende komt het Hof bovendien praktisch niet uitvoerbaar voor aangezien de rechter ten tijde van het doen van uitspraak een beslissing dient te hebben genomen over de vraag of en zo ja, in welke mate de redelijke termijn is overschreden. Op die datum is (in veel gevallen) nog niet bekend wanneer een afschrift van de uitspraak aan partijen zal worden verzonden, zodat de rechter daar bij zijn beslissing geen rekening mee kan houden.’ Deze uitspraak is door Hof Amsterdam op 23 juni 2022 – de dagtekening van de uitspraak – in het openbaar uitgesproken. Geeft Hof Amsterdam hiermee niet de oplossing? Een oplossing die bovendien in lijn ligt met het in art. 121 GW22 opgenomen voorschrift dat uitspraken in het openbaar worden uitgesproken. Daarbij is het voorlezen van het dictum voldoende. Daarom pleit ik ervoor om het in het openbaar uitspreken als eindpunt van de behandeltermijn te nemen. Aan belanghebbende kan de keuze worden gegeven om daar wel of niet bij aanwezig te zijn.

Geen ‘spanning en frustratie’

Omvang immateriëleschadevergoeding

Slot