Etymologie heeft al tijden mijn bijzondere interesse. Ergens ontstond dat denk ik al op de basisschool, toen ik bij een dictee eens ‘nieuwschierig’ in plaats van ‘nieuwsgierig’ opschreef. Volgens de meester moest dat toch echt zonder ‘sch’, en met een ‘g’, omdat het hier ging om een samenstelling van twee woorden: ‘nieuws’ en ‘gierig’. Niet dat dat meteen helderheid verschafte, want ‘gierig’ betekende toch dat je weinig geld uit wilde geven? Willen nieuwsgierige mensen dan niet betalen voor de krant? Nee, blijkbaar was er ook nog een oudere betekenis van het woord ‘gierig’, die neerkwam op ‘verlangen naar’. Als je het zo bekeek, was een nieuwsgierig persoon dus iemand die verlangde naar nieuwtjes. En daarom moest je het dus ook opschrijven zonder ‘sch’, en met een ‘g’! Een ware openbaring.
Nog steeds kom ik met enige regelmaat woorden tegen waarbij ik mij de vraag stel: hoe steekt dit woord taalkundig nu eigenlijk precies in elkaar? Sinds ik als fiscalist in het bedrijfsleven aan de slag ben gegaan, is dat ook niet bepaald minder geworden. Zo heb ik in mijn eerste weken het woord ‘leverage’ te vaak gehoord, waardoor het voor mij ondertussen al zijn betekenis heeft verloren. Niet zelden weet de persoon in kwestie ook niet meer in goed Nederlands uit te leggen wat hij nu precies met z’n Engelse jargon bedoelt (je weet wel: ‘leveragen’!). Maar los van de ‘corporate speak’ gebeurt dit ook nog weleens fiscaalinhoudelijk. Dan stel ik mij de vraag hoe je tegen belastinguitstel in box 2 kunt zijn als het letterlijk in opslagplaats 2 – of kinderhok 2? – plaatsvindt, of je nog wel rechtmatig kunt spreken over een lucratief belang als je hefboomconstructie uiteindelijk niet tot een positief resultaat leidt, en wat men nu precies bedoelt met het woord ‘forfait’. Zeker sinds het Kerstarrest komt die laatste vraag steeds vaker terug.1 Want wat betekent dat nu echt? Het klinkt in ieder geval niet meteen als Nederlands in de oren, zo’n forfait.
Als we de etymologische geschiedenis in duiken, dan komen we er al vrij snel achter dat dit woord is terug te voeren op het Middelfranse ‘fayfort’.2 Dit is een samenstelling van de woorden ‘fait’ en ‘for’. Fait is daarbij een zelfstandig naamwoord, afgeleid uit het bekende ‘faire’, dat weer is ontstaan uit het Latijnse ‘facere’. Het betekent zo veel als ‘doen’ of ‘handelen’. ‘For’ is daarentegen terug te voeren op het Latijnse ‘forum’, in de betekenis van ‘markt’. Vanuit die betekenis werd het woord door de eeuwen heen ook gebruikt om een ‘marktprijs’ mee aan te duiden, en weer later ontwikkelde het zich door naar de betekenis van ‘belastingaanslag’. Als samenstelling heeft ‘fayfort’ daarmee sinds eind zestiende eeuw de betekenis van een ‘gedane belastingaanslag’, of in beter Nederlands gesteld: van een ‘van tevoren vastgesteld bedrag’, ook wel een ‘afgesproken geldbedrag’.
Maar met een ‘fayfort’ zitten we nog niet op een ‘forfait’. Het woord ‘forfait’ is zelf ook een samenstelling, gevormd uit de woorden ‘fors’ en ‘faire’. ‘Faire’ draagt, zoals hierboven uiteengezet, ook weer de betekenis van ‘doen’ of ‘handelen’. Het Oudfranse ‘fors’ heeft zich echter ontwikkeld uit het Latijnse ‘foris’, dat ‘buiten’ betekent. In het Nederlands kunnen we deze betekenis terugzien in het woord ‘forens’: iemand die buiten de stad woont (maar erbinnen werkt). ‘Fors’ en ‘faire’ samengenomen levert daarmee de betekenis op van ‘buiten (de kaders) handelen’, of, wanneer we het iets minder eufemistisch verwoorden, ‘een misdrijf begaan’ of simpelweg ‘misdrijf’.
In de betekenis van ‘een misdaad begaan’ is het Franse woord ‘forfait’ in gebruik sinds om en nabij het einde van de tiende eeuw. In metonymische beeldspraak, waarbij men niet rechtstreeks zegt wat men bedoelt maar een alternatief woord gebruikt dat met die betekenis te maken heeft – denk aan het hebben van ‘een Karel Appel’ in plaats van het hebben van ‘een schilderij’ (geschilderd door Karel Appel) – werd het woord ‘forfait’ echter ook gebruikt om een ‘geldstraf, opgelegd vanwege een misdrijf’ aan te duiden. Het is vanuit deze betekenis dat de enigszins gelijkklinkende woorden medio zeventiende eeuw vereenzelvigd raakten: men ging het woord ‘forfait’ (geldstraf) gebruiken om een ‘fayfort’ (belastingaanslag) aan te duiden!
Daarmee is echter nog niet alles gezegd over het hedendaagse woord ‘forfait’. De sportfanaten onder ons zijn ‘forfait’ wellicht ook weleens in weer een andere betekenis tegengekomen, namelijk die van de ‘afwezigheid op een afspraak’. In deze jongste variant, eind negentiende eeuw ontstaan, is het woord ontleend aan de Franse uitdrukking ‘déclarer forfait’, die oorspronkelijk werd gebezigd in het wielrennen en aldaar ‘een wielerkoers afbreken’ betekent. In deze uitdrukking is de betekenis van ‘forfait’ terug te voeren op het Engelse ‘forfeit’, wat ‘verliezen’, ‘verlaten’ of ‘opgeven’ betekent, en die op haar beurt weer is terug te voeren op het hierboven beschreven Oudfranse ‘forfait’.
Wat heb je nu aan al deze kennis? De etymoloog zou zeggen dat het inzicht geeft in onze taal. Niet alleen leer je woorden beter begrijpen – wat helpt in de communicatie – maar ook is taal een essentieel onderdeel van de cultuur van een volk. Door inzicht te krijgen in onze taal leren we onze eigen identiteit en die van de mensen om ons heen ook beter kennen. Etymologie kan daarmee een bijdrage leveren aan de ontwikkeling en het begrip van het belastingrecht. Deze kennis zou zomaar kunnen helpen om de ontstane ophef rondom forfaits en box 3 beter te begrijpen, en misschien zou men zelfs de conclusie kunnen trekken dat het forfait van box 3 in de kern van zijn betekenis eigenlijk altijd al misdadig is geweest.