NTFR 2023/54 - Het Aletta Jacobs-arrest: ook fiscaal interessant!

NTFR 2023/54 - Het Aletta Jacobs-arrest: ook fiscaal interessant!

pdSH
prof. dr. S.J.C. Hemelsstaatsraad in de Afdeling advisering van de Raad van State, Hoogleraar Belastingrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, tevens verbonden aan Lund University School of Economics and Management
Bijgewerkt tot 10 januari 2023

Zo nu en dan word ik gevraagd naar mijn favoriete arrest. Ik stond dan altijd een beetje met mijn mond vol tanden. Ik had namelijk nooit een favoriet arrest (net zomin als een favoriete wet overigens). Vorig jaar is dit veranderd toen de Hoge Raad het arrest uit 1883 publiceerde over het verzoek van Aletta Jacobs om op de kieslijst voor de gemeenteraadsverkiezingen te worden gezet.1 Het handgeschreven arrest was tot dan toe niet makkelijk beschikbaar.2 Nu is het echter overgetypt, van een ECLI-nummer voorzien en in rechtspraak.nl gezet en dus door iedereen eenvoudig te vinden.

Dit arrest draagt allerhande interessante aspecten in zich. Het is een stap in de strijd om het vrouwenkiesrecht geweest, die weliswaar in zijn directe effect onsuccesvol was, maar wel voor discussie en debat zorgde. Het proces is uitgebreid in de vaderlandse (inclusief de overzeese) pers gevolgd.3 Het is ook een staaltje van tekst van de wet versus doel en strekking van de wet, waarbij hooggeleerde juristen zich geconfronteerd zagen met een zich op de letter van de wet beroepende vrouwelijke arts die zich niet snel van de wijs liet brengen. Nu de hoofdpersoon in deze zaak al meer dan een decennium door de pers werd gevolgd, was publiciteit feitelijk gegarandeerd. Aardig is ook dat hoofdpersoon Aletta Jacobs in haar – ook nu nog zeer prettig lezende – autobiografie zo’n 40 jaar later ook zelf heeft teruggekeken op deze gebeurtenissen.4

Bovendien speelt de fiscaliteit een niet altijd onderkende rol in de beslechting van dit debat, evenals meer algemeen in de strijd om het vrouwenkiesrecht, zeker in de Verenigde Staten en Engeland.5 Voor mij persoonlijk is de publicatie van het arrest van belang in het kader van mijn Zweedse onderzoeksproject dat zich richt op de positie van de vrouw in de belastingwetten, zowel in het heden als verleden. Dit project vond zijn oorsprong in het feit dat mijn gasthoogleraarschap in Lund in eerste instantie een door de universiteit gefinancierde positie uit Hedda Andersson’s (1861-1950) naam was, de eerste vrouwelijke studente aan de universiteit van Lund en eerste vrouwelijke arts in de regio Skåne.

Nu het dit jaar 140 jaar geleden is dat dit belangrijke arrest is gewezen en de publicatie op 13 oktober 2022 in de fiscale vakliteratuur voor zover ik heb gezien eigenlijk geen aandacht heeft gekregen,6 leek er mij voldoende reden om in deze Opinie het arrest de aandacht te geven die het verdient, ook van fiscalisten.

Het tamelijk beknopte arrest krijgt bovendien meer kleur door het in de context te plaatsen van de weg die Aletta Jacobs tot dat moment had afgelegd. Eerder had ze al door zorgvuldig de tekst van wet- of regelgeving te lezen wegen voor zichzelf weten te openen die tot dan toe alleen voor jongens en mannen openstonden. Bovendien werd zij juist om die reden al langer door de pers gevolgd. Dat journalisten haar niet altijd gunstig gezind waren in haar omwerpingen van de gevestigde orde, spreekt voor zich.

Haar daden raakten niet alleen zichzelf, maar beïnvloedden ook het leven van andere vrouwen, iets waarvan zij zich danig bewust was. In de inleiding op haar Herinneringen (p. VI) schreef ze hierover: ‘De politieke en de economische onafhankelijkheid der vrouw en het moederschap naar begeeren, zijn met mijn medewerking in ons land tot stand gekomen. Daarom zal ik, wanneer het uur van heengaan voor mij gekomen is, gerust mogen zeggen, dat ik er het mijne toe heb bijgedragen om de wereld voor de vrouwen een beetje beter achter te laten dan ik haar gevonden heb.’

Daarom laat ik mijn analyse van het arrest voorafgaan door de voorgeschiedenis, die al begint bij de vroegste jeugd van Aletta Jacobs, toen zij zich vast voornam om arts te worden.

1. De weg naar de universiteit

Aletta Jacobs werd op 9 februari 1854 in Sappemeer geboren als achtste kind in een Joods huisartsengezin. In haar autobiografie schrijft ze dat ze al vanaf haar zesde steeds zeer beslist heeft verklaard dat ze net als haar vader en dertien jaar oudere broer Julius arts wilde worden. ‘Geen oogenblik is toen of later de gedachte bij mij opgekomen, dat dit voor een meisje moeilijk zou gaan. Hoe kon dat ook? Thuis werd immers tusschen jongens en meisjes geenerlei verschil gemaakt.’7

Dit lag echter niet zo eenvoudig, zelfs niet in het vooruitstrevende gezin waarin zij opgroeide en waarin grote waarde aan het vergaren van kennis werd gehecht (‘“Kennis vergaren om die daarna ten algemeenen nutte aan te wenden, moet het hoogste streven zijn”. Dit was een regel, die vader ons dikwijls als schrijfoefening opgaf.’)8. Op haar dertiende sloot ze als een van de beste leerlingen van de klas haar lagereschooltijd af. Voor dorpsmeisjes was er dan alleen nog de jongedamesschool, de HBS was alleen voor jongens. Op de jongedamesschool leerden de meisjes fraaie handwerken en een beetje Frans, maar vooral goede manieren. Ze hield het er net 14 dagen uit, ze vond dat ze met de dag dommer werd door zich met de daar onderwezen ‘beuzelarijen’ bezig te moeten houden. Ze was er niet toe te bewegen terug te gaan naar die school en uiteindelijk werd besloten dat ze overdag van haar moeder de huishouding zou leren en ’s avonds van haar vader Frans en Duits. Zo ijverig en succesvol als ze was tijdens die avondlessen, zo problematisch verliep haar inwijding in de huishouding (‘Al lezende nam ik stof af, met het gevolg dat ik heel dikwijls iets brak of heele strepen oversloeg.’).9 Ze werd er diep ongelukkig, lusteloos en ook fysiek ziek van.

Een opleiding bij de dorpsmodiniste bracht geen oplossing: het geestdodende werk maakte haar alleen maar wanhopiger (‘Wat geeft het of ik mijn best doe? Ik mag immers toch niets worden omdat ik een meisje ben!’).10 Op advies van huisvriend dr. L. Ali Cohen, de toenmalige inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht in Groningen, leerde haar vader haar Grieks en Latijn. Broer Julius sprak haar moed in (‘Hij deed alsof het voor hem een voldongen feit was dat ik in de medicijnen zou studeeren.’).11 In het najaar van 1869 vertelde dr. Ali Cohen over het eerste meisje dat had deelgenomen aan het examen van leerling-apotheker en hij suggereerde dat Aletta dit ook zou doen. Dan zou ze in ieder geval haar geschiktheid voor een studie kunnen bewijzen en de kennis zou hoe dan ook van pas komen.

Op 26 juli 1870 behaalde ze in Amsterdam het examen, als jongste en kleinste van alle vrouwen die zich hiervoor hadden opgegeven (‘Zoo'n dorpskind met korte rokken, dat daar heelemaal op haar eentje, zonder vader of broer, kwam aanzetten.’)12. De examinatoren gaven haar de raad door te studeren tot apotheker. Dat zou ze niet doen, ze was vastbesloten arts te worden, maar later zou haar zus Charlotte wel apotheker worden.

Om te studeren moest ze echter wel een toelatingsexamen doen, waar twee jaar dure privélessen voor nodig zouden zijn. De Sappemeerse HBS stond immers niet open voor meisjes. De directeur van die school stond haar echter toe om als toehoorder de noodzakelijke lessen te volgen: ‘Zijn school mocht alleen mannelijke leerlingen opnemen, maar nergens was bepaald, dat meisjes niet als toehoorders mochten worden aangenomen. Met Thorbecke als Minister durfde hij het gerust wagen.’13 Thorbecke stond bekend om zijn afkeer jegens drempels in het onderwijs. Zo was ze het eerste meisje op een jongens-HBS.

Ze vernam echter dat een jongen op basis van zijn examen als leerling-apotheker van diezelfde Thorbecke vrijstelling had gekregen voor het toelatingsexamen voor de universiteit. ‘Nauwkeurig lazen wij de wet op het Hooger Onderwijs door en kwamen tot de conclusie, dat geen enkel artikel met zooveel woorden aan vrouwen het bezoeken eener Rijks Universiteit verbood. Daaruit volgde dat het inwilligen van mijn verzoek om tot de Universiteit te worden toegelaten, niet aan eenige wetswijziging was gebonden.’14 Ze vroeg een vrijstelling en na enige correspondentie met Thorbecke kreeg ze deze begin april 1871. Het was een tijdelijke vrijstelling: ze mocht gedurende een jaar in Groningen college volgen en na afloop van dat proefjaar zou ze een aanvraag voor een definitieve toestemming om te studeren moeten indienen. In Herinneringen schreef Aletta Jacobs hierover (p. 23): ‘Van mijn gedrag zou het dus afhangen of de Nederlandsche universiteiten toen reeds voor goed voor de vrouwen zouden worden opengesteld.’ Ze begon op 20 april 1871, direct na de paasvakantie, 17 jaar oud. Na de dood van Thorbecke, op 4 juni 1872, beperkte de Tweede Kamer de mogelijkheden om vrijstellingen te verlenen. Als een van de laatste ambtsbezigheden voor zijn overlijden had Thorbecke op 20 mei 1872 echter aan Aletta Jacobs definitieve toestemming gegeven om haar studie te voltooien.

2. Eerste vrouwelijke afgestudeerde studente, arts en gepromoveerde

Volgens de biograaf van de latere Leidse hoogleraar en Nobelprijswinnaar Heike Kamerlingh Onnes stond de Groninger Hogeschool er, toen hij zich op 17 oktober 1870 bij rector en hoogleraar staatsrecht B.D.H. Tellegen als eerstejaars liet inschrijven, tamelijk beroerd voor.15 In 1870 waren er 146 inschrijvingen, terwijl Leiden in datzelfde jaar 850 inschrijvingen had. Men weet dit aan de mindere financiering in vergelijking met Utrecht en Leiden. Ook toen klonk al de klacht dat Den Haag het noorden liet barsten. Er was in 1870 zelfs even sprake geweest van het opheffen van de Groningse universiteit, een discussie die uiteindelijk pas in 1876 door de Kamer werd beslecht.

Wat hier ook van zij, Aletta Jacobs werd in Groningen vriendelijk ontvangen.16 Voornoemde hoogleraar Tellegen had in 1870, geïnspireerd door John Stuart Mill’s ‘The subjection of Women’ uit 1869, een gedegen opleiding van de vrouw gepropageerd in plaats van haar louter als moeder en huisvrouw voor te bestemmen.17 In deze brochure keerde hij zich ook tegen het toenmalige huwelijksrecht, dat onder meer bepaalde dat de man het hoofd der echtvereniging was en de vrouw hem gehoorzaamheid verschuldigd was18 en dat de vrouw feitelijk onder de voogdij van haar man plaatste als zij trouwde. Aletta Jacobs zou in haar latere strijd om het vrouwenkiesrecht dit boekje regelmatig aanhalen.19

Elders stond men echter minder welwillend tegenover het fenomeen van een studerende vrouw. Een Utrechtse,20 zich Theodoor noemende, student had zich gestoord aan een hulde die het feministische vrouwentijdschrift Onze Roeping aan Aletta Jacobs had gebracht. Hij riep de Groninger studenten op haar leven zo ondraaglijk te maken dat zij de universiteit zou verlaten en niet door andere vrouwen zou worden nagevolgd.21 Theodoor werd in het Studenten Weekblad van 5 juni 1871 echter duchtig van repliek gediend door de Groninger student ‘O’: ‘Mejuffrouw Jacobs heeft in ons vertrouwen gesteld, wij danken haar daarvoor. Zij heeft getoond, dat zij niet vreesde Theodoor's onder ons te vinden. Dat vertrouwen is niet beschaamd geworden en de Groninger studenten mogen daar trotsch op zijn. Daarom hebben Uwe woorden hen gegriefd, daarom heb ik voor haar de handschoen opgenomen.’22 Achter de ‘O’ ging, zo meldt Aletta Jacobs in haar Herinneringen, voornoemde Kamerlingh Onnes schuil.

Ook de landelijke pers was niet altijd even vriendelijk. Haar broer Johan, onderofficier aan de opleidingsschool in Kampen werd hierover zo door zijn klasgenoten gepest, dat hij haar voor de hele klas voor dood verklaarde en dat anderhalf jaar volhield. Haar broer Sam, apotheker in Arnhem, schreef haar vader dat hij haar aan de wastobbe moest zetten in plaats van haar met een tas vol boeken naar de universiteit te laten gaan.

Dit weerhield haar er niet van om in oktober 1872 met goed gevolg propedeutisch examen te doen in de wis- en natuurkunde ter voorbereiding op de studie der medicijnen. Ook hierover werd in de pers bericht.23 Voornoemde hoogleraar Tellegen schreef ter gelegenheid van het behalen van dit examen in een pleidooi voor het opleiden van vrouwelijke artsen: ‘Het onderwerp schijnt reeds in zichzelf een contradictie te zijn. Gij vrouw wilt worden geneesheer? Het schijnt zo. Immers is dezer dagen een jong meisje zoo overmoedig geweest het propaedeutisch examen voor de medicijnen af te leggen en dit nog wel met gunstig gevolg. Zoo iets kon niet geschieden te Leiden, te Utrecht. Het was alleen mogelijk te Groningen in het radicale noorden.’24

Op 23 april 1874 behaalde ze in Groningen haar kandidaatsexamen, hetgeen ook weer in diverse kranten werd gemeld.25 In 1878 behaalde ze in Amsterdam als eerste vrouw het arts-examen. Ook hierover berichtte de pers, waarbij ook werd vermeld dat zij de eerste vrouw was die in Nederland dit diploma behaalde.26 Vervolgens wordt ook in vele kranten bericht dat men heeft vernomen dat ze Engelse ziekenhuizen zou gaan bezoeken om zich speciaal op de uitoefening van de vrouwen- en kinderpraktijk toe te leggen om zich daarna in Amsterdam als arts te vestigen,27 maar dat zou ze pas na haar promotie in 1879 doen. In eerste instantie zijn het tamelijk korte berichten, maar later in april 1874 verschijnt een uitgebreider stuk over haar bevordering ‘tot arts of artse’, waarbij de Arnhemse courant haar ‘een der belangrijkste persoonlijkheden van ons vaderland’ noemt.28 Overigens vervolgt dit stuk met de dubieuze loftuiting dat zij dit ‘zonder gescherm met vrouwen-emancipatie en al dat andere gezeur van Mina Krüseman en consorten’ heeft gedaan en dat ze evenmin het voorbeeld had gevolgd van een Amerikaanse vrouwelijke ‘doctores’ die een ‘soort op de mannenleest geschoeid vrouwenkostuum’ droeg.

In maart 1879 promoveerde ze in Groningen, weer als eerste vrouw, onder grote publieke en mediabelangstelling (meer dan de zaal kon bevatten aldus de verslaggevers). Ook de Groningse commissaris van de Koning was bij de plechtigheid aanwezig. De Opregte Haarlemse Courant meldt ‘Het boekske is niet groot, maar ziet er eenvoudig en vriendelijk uit’, waarbij de journalist overigens de indruk wekt zich tot de voorkant, de stellingen en het dankwoord te hebben beperkt, nu het bericht over de inhoud van het boek niets meldt.29 Dit bericht wordt later ook door andere kranten overgenomen. De prorector van de Groningse universiteit wees er nadrukkelijk op dat de eerste vrouw die in Nederland de academische doctorstitel verwierf dit in Groningen deed en stelde haar tot voorbeeld aan de aanstaande mannelijke doctoren.30 Dat zij ook andere vrouwen tot voorbeeld heeft gediend moge bijvoorbeeld blijken uit een kort bericht in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, waarin onder een aankondiging van een artikel van Aletta Jacobs in het Weekblad voor Geneeskunde, wordt bericht dat een vrouwelijke studente zich op de universiteit Groningen voor een studie wiskunde heeft ingeschreven en een andere vrouw zich voorbereidt om het doctoraat in de letteren te verwerven.31

3. Studiereis naar Londen, kennismaking met de Engelse vrouwenkiesrechtbeweging

Aletta Jacobs had van een weldoener 1000 gulden ontvangen om na haar promotie op een buitenlandse studiereis verdere kennis op te doen. Met dit geld vertrok ze in 1879 naar Londen. Daar kwam ze in contact met voorvechters voor bewust moederschap en geboortebeperking. De eerste vrouwelijke arts van Engeland, Elizabeth Garrett Anderson (1836-1917) had in 1874 de eerste medische school voor vrouwen opgericht, die ook door Aletta Jacobs werd bezocht. Aletta Jacobs werd opgenomen in de kennissenkring van haar en haar zus, Millicent Fawcett. Beide vrouwen waren al van jongs af aan bevriend met Emily Davies, een bekende Engelse voorvechtster voor vrouwenkiesrecht. De zussen waren zelf ook onderdeel van de sufragettebeweging. Door haar contacten met deze vrouwen werd Aletta Jacobs ook regelmatig uitgenodigd voor lezingen over nut en noodzakelijkheid van het vrouwenkiesrecht.

John Stuart Mill had Millicent in de jaren 60 van de achttiende eeuw geïntroduceerd bij diverse vrouwenrechtenactivisten, waaronder haar latere echtgenoot, parlementslid Henry Fawcett. In zijn eerder genoemde brochure ‘The subjection of Women’ betoogde Mill dat de juridische ondergeschiktheid van vrouwen onjuist was en de menselijke vooruitgang verhinderde. Hij schreef hierin ook over de strijd voor het vrouwenkiesrecht. Volgens Aletta Jacobs las haar vader dit boek, dat in 1870 in een Nederlandse vertaling was verschenen onder de titel ‘De slavernij der vrouw’, aan zijn vrouw en dochters voor tijdens het thee-uurtje.32 Zij had dus al eerder in Nederland met dit gedachtengoed kennisgemaakt, maar lijkt er tijdens haar verblijf in Engeland serieus in te zijn ondergedompeld.

Na haar terugkomst in Nederland in september 1879 vestigde zij zich als arts voor vrouwen en kinderen in Amsterdam, hetgeen ze zelf in diverse krantenadvertenties aankondigde.33

4. Naar de letter

Bij haar onderzoek naar de mogelijkheden om tot de universiteit toegelaten te worden, had Aletta Jacobs geconcludeerd dat er geen wetsartikel was dat dit verbood. Zoiets concludeerde ze ook toen ze zich in Amsterdam wilde inschrijven bij het leesmuseum. Dit was een soort bibliotheek, waar ze de buitenlandse medische tijdschriften kon bijhouden, zoals ze ook in Groningen had gedaan. Dit verzoek leidde in Amsterdam echter tot grote consternatie, nu dit in 1800 opgerichte instituut geacht werd een heren-leesmuseum te zijn. Het reglement bepaalde echter slechts dat ingezetenen van Amsterdam tot het lidmaatschap toegelaten konden worden. Dat zouden dus ook vrouwen kunnen zijn.34 Eind oktober 1879 meldden diverse kranten dat Aletta Jacobs kandidaat-lid was van het leesmuseum en de eerste dame over wiens toelating door de leden gestemd moest worden.35 Begin november kon de pers vervolgens melden dat ze met nagenoeg eenparige stemmen als eerste vrouwelijke lid was aangenomen.36

Dit alles was echter kinderspel vergeleken bij haar poging om op basis van de letterlijke tekst van de Grondwet het kiesrecht te verkrijgen. Al tijdens haar studietijd verzamelde ze krantenberichten over het vrouwenkiesrecht. In Herinneringen (p. 92) schrijft ze over een artikel van 22 april 1877 waarin wordt voorgesteld de kiesrechtparagraaf in de Grondwet te wijzigen, zodat het voor mannen sterk zou worden uitgebreid, maar tevens ook nadrukkelijk zou worden beperkt tot mannen. Nadat ze in Londen in de kringen van de Engelse kiesrechtstrijdsters had verkeerd, hield ze hier ook in Nederland belangstelling voor. Ze was regelmatig de enige vrouwelijke bezoeker van vergaderingen waar politieke en economische onderwerpen werden besproken. Als ze vroeg of de heren onder ‘algemeen kiesrecht’ ook vrouwenkiesrecht verstonden, ontlokte dat meestal algemeen gelach.37

In 1882 kreeg ze een commentaar op de Grondwet van een lid van de Raad van State, J. Heemskerk, in handen gespeeld. Hij becommentarieerde hierin ook art. 76 Grondwet dat bepaalde: ‘De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 20, noch boven dat van f 160, in de kieswet zal worden vereischt.’ Heemskerk merkte tamelijk terloops op: ‘Door de aangehaalde woorden van art. 76 is het toekennen van het kiesregt aan vrouwen niet uitgesloten.’ 38 De verhandeling gaat vervolgens diepgaand in op het censuskiesrecht,39 het vrouwenkiesrecht laat hij verder ongenoemd. Voor Aletta Jacobs opende deze opmerking echter nieuwe perspectieven.40 In 1884 neemt ze bovenstaand citaat op in een ingezonden brief aan het Algemeen Handelsblad om zich te verweren tegen wat zij als insinuaties ervoer over haar eerder gevoerde rechtszaak.41

Op 30 november 1882 wendt Aletta Jacobs zich tot het Tweede Kamerlid Van Houten ‘die als feminist bekend stond’.42 Hij raadde haar aan de zaak uit te vechten tot de allerhoogste instantie, nu de Hoge Raad hier nog nooit een beslissing over had genomen.

Toen op 13 maart 1883 de kiezerslijsten voor de gemeenteraadsverkiezingen ter inzage werden gelegd, was het moment aangebroken. Art. 139 van de Grondwet bepaalde dat om kiezer in een gemeente te zijn, men de in art. 76 van de Grondwet gevorderde vereisten moest bezitten, zij het dat de vereiste belastingsom op de helft werd gebracht. Aletta Jacobs vergewiste zich ervan dat zij – zoals verwacht – niet op de kieslijst stond. Vervolgens stuurde ze op 22 maart 1883 een verzoek aan burgemeester en wethouders van Amsterdam om alsnog op de kiezerslijst te worden geplaatst, nu zij Nederlandse, meerderjarig, in het volle genot van haar burger- en burgerschapsrechten was (ze was niet getrouwd) en voldoende werd aangeslagen (ze had haar aangifte personele belasting bijgevoegd).43 Op 23 maart berichtten de kranten reeds dat op dit verzoek negatief was beslist.44

Met haar verzoekschrift was ook een verzoekschrift van de heer Beels van Heemstede om alsnog op de kieslijst te worden geplaatst binnengekomen. Dat verzoek werd toegewezen, maar B&W stelden voor haar verzoek af te wijzen omdat de vrouw niet alle burger- en burgerschapsrechten bezat, nu zij onder meer geen voogdes mocht zijn, behalve als moeder. Bovendien, zo was men van mening, mocht het anders volgens de letter van de wet mogelijk zijn aan haar verzoek te voldoen, ‘volgens den geest der wet is dit zeer zeker niet het geval.’45 Overeenkomstig dit advies werd zonder beraadslaging besloten. De Amsterdammer schreef op die datum in een weinig vleiend artikel: ‘Natuurlijk heeft de Grondwet bedoeld: “Elke mannelijke Nederlander.”’46 Veel krantenberichten hadden een negatieve toon, maar op 1 april 1883 publiceerde het Algemeen Handelsblad een uitgebreide ingezonden brief van P. Dietz die het niet eens was met de eerder in die krant naar aanleiding van Aletta Jacobs’ verzoek gemaakte opmerkingen over het stemrecht van de vrouw. Hij vond de gebruikte onderbouwing geheel onjuist, nu het kiesrecht een grondwettig recht is dat niemand willekeurig mag worden ontzegd op grond van bepalingen in het BW ‘die in strijd zijn met de grondwet, en afkomstig uit den tijd toen het nog als een onomstotelijke waarheid gold, dat de vrouw beneden den man stond, ook op intellectueel gebied.’47 Dietz vond ook dat de geest der wetten, de bedoeling waarmee zij gemaakt werden, moeilijk kon worden beoordeeld waar het vraagstukken gold die niet aan de orde waren toen de wetten gemaakt werden. Naar diens mening was de geest van de tijd dat men de vrouw niet langer achtergesteld wenst te zien bij de man. Tevens wees hij erop dat weduwen en ongehuwde vrouwen ‘worden getroffen door den fiscus evenals de mannen, zoodra zij onder zijn bereik vallen.’ Ook de Opregte Steenwijker courant steunde Aletta Jacobs in haar streven.48

Aletta Jacobs stelde beroep in bij de rechtbank Amsterdam.49 De rechtbank oordeelde in een buitengewone civiele zitting op 13 april 1883 ‘dat het onmogelijk de bedoeling van den Nederlandschen wetgever geweest kon zijn de vrouw kiesbevoegdheid te geven.’ 50 Anders zou de wetgever dat wel uitdrukkelijk gezegd hebben.51 Ook was volgens de rechtbank bij het verzoekschrift niet aan alle formaliteiten voldaan. Ze werd niet ontvankelijk verklaard en veroordeeld in de kosten van het geding. Dit leidde weer tot veel publiciteit en ook wat we nu ‘hatemail’ zouden noemen (alleen dan via de fysieke brievenbus). Een drietal heren raadde haar echter aan om voort te gaan op de ingeslagen weg en bood ook aan de kosten voor de procedure op zich te nemen. Dat aanbod sloeg ze af, nu de kosten zeer gering waren en zij die last gemakkelijk alleen kon dragen.52 Weliswaar maakte ‘de algemene ontstemming’ haar bij wijlen diep ongelukkig, maar ze voelde zich verplicht de strijd tot het einde te voeren en tekende beroep aan bij de Hoge Raad.

5. Het arrest van 18 mei 1883

6. Epiloog: Slag maar niet de oorlog verloren?