Stel je eens voor, je hebt een via een bv gedreven onderneming of bent werknemer van zo'n onderneming die een aantal financieel zware jaren achter de rug heeft. De onderneming is operationeel levensvatbaar, maar draagt als gevolg van de slechte resultaten een te grote schuldenlast met zich mee die niet meer voldaan kan worden. Gelet op deze omstandigheden is de bank (of een andere schuldeiser) bereid een gedeeltelijke betaling van de schulden te accepteren, onder gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de resterende schulden. De fiscalist van de ondernemer waarschuwt echter voor de samenloop tussen de kwijtscheldingswinstvrijstelling (art. 3.13 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001) en de verliestemporiseringsregels (art. 20 lid 2 Wet Vpb 1969). Als gevolg van de verrekenbare verliezen die de onderneming heeft, zou de kwijtschelding vanwege de samenloop tussen voornoemde regels leiden tot een directe (cash) vennootschapsbelastinglast. De onderneming heeft echter geen geld om die last te voldoen en ook andere oplossingen zijn niet voorhanden. De bank is ook niet bereid om via een brutering van de kwijtschelding de belasting voor haar rekening te nemen. Desgevraagd bevestigt de fiscalist dat het niet langer hoeven voldoen van schulden als gevolg van een faillissement niet tot belastingheffing leidt.1 Een en ander leidt ertoe dat de onderneming failliet gaat. De curator verkoopt de activa van de onderneming die vervolgens ophoudt te bestaan en alle medewerkers staan op straat.
Dit even trieste als economisch/maatschappelijk onwenselijke scenario is sinds 1 januari 2022 helaas geen fictie maar werkelijkheid. Vreemd genoeg lijkt dit ook nog eens een bewuste keuze van de wetgever te zijn geweest. Een oproep van de NOB tot het opnemen van een regeling voor de samenloop van de verliestemporiseringsregels met de kwijtscheldingswinstvrijstelling is destijds door de staatssecretaris afgewezen, verwijzend naar de doelstelling van de verliestemporisering: ‘(..) voorkomen dat bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland jaren achtereen geen vennootschapsbelasting betalen’. De staatssecretaris wijst er hierbij op dat de niet-benutte verliezen later gebruikt kunnen worden en dat de regel zo bijdraagt aan ‘stabielere belastingontvangsten’.2 Het verdient overigens opmerking dat Duitsland ook een soort kwijtscheldingswinstvrijstelling en verliestemporiseringsregel kent.3 Duitsland heeft naar ik begrijp echter wel een uitzondering ingevoerd, waardoor de verliestemporiseringsregels in essentie niet gelden ten aanzien van kwijtscheldingswinsten4, zodat de hiervoor geschetste problematiek zich bij onze oosterburen niet voordoet.