NTFR 2024/760 - Hup Holland Hup

NTFR 2024/760 - Hup Holland Hup

dHB
dr. H.J. Bresserals universitair docent verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, tevens werkzaam bij de Belastingdienst. Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel
Bijgewerkt tot 30 april 2024

Er staat de liefhebber een mooie sportzomer te wachten. Naast de jaarlijkse evenementen kunnen we ons verheugen op het Europees kampioenschap voetbal dat van 14 juni tot en met 14 juli 2024 plaatsvindt in Duitsland; nagenoeg aansluitend vinden van 26 juli tot en met 11 augustus 2024 de Olympische Spelen en van 28 augustus tot 8 september 2024 de Paralympics plaats in Parijs.1 Nu deze evenementen relatief nabij plaatsvinden behoort het bezoeken van één of enkele wedstrijden tot de mogelijkheden, mits uiteraard een toegangskaart verkregen kan worden. Nu (bijna) al deze evenementen in onze tijdzone liggen, zijn de wedstrijden ook live op tv of via andere kanalen te volgen zonder nachtrust te hoeven opofferen. Chauvinistisch als wij zijn, zal de aandacht vooral uitgaan naar de Nederlandse deelnemers. Immers, als klein land presteert Nederland relatief goed bij allerlei sporten. Nederland staat niet alleen internationaal in de belangstelling om de sportieve prestaties van bijvoorbeeld Mathieu van der Poel en Max Verstappen, maar staat ook bekend als belastingparadijs.2

De staatssecretaris tracht op allerlei manieren dat hardnekkige beeld te doen kantelen.3 In 2019 werd opdracht gegeven aan de Commissie-Ter Haar om te adviseren over ‘maatregelen om de belastingheffing over winsten van multinationals eerlijker te maken, terwijl Nederland aantrekkelijk blijft voor Nederlandse hoofdkantoren’. Aan deze opdracht liggen twee veronderstellingen ten grondslag, aan de juistheid waarvan kan worden getwijfeld. In de eerste plaats de veronderstelling dat de huidige belastingheffing in Nederland bij multinationals niet eerlijk is.4 Of iets eerlijk is, is een subjectieve of zo u wilt politieke opvatting, waar een fiscaal jurist niet zo veel mee kan.5 Als de wetgever van mening is dat de toepassing van wet- en regelgeving leidt tot uitkomsten die niet in overeenstemming zijn met het doel daarvan, is het aan de wetgever die wet- en regelgeving meer in overeenstemming met dat doel te brengen. Complicatie is dat veelal het doel van wetgeving niet helder is, zodat niet goed is vast te stellen of de uitkomst met het doel in overeenstemming is.6 Een constatering van de Commissie-Ter Haar was dat weinig inzicht bestaat in de verdeling van de belastingdruk van de vennootschapsbelasting.7 Het is daarom niet vast te stellen of de indruk klopt dat de belastingheffing bij multinationals oneerlijk verloopt, wat er dan ook maar onder ‘oneerlijk’ moet worden verstaan. Wellicht dat de Wet minimumbelasting 2024 bijdraagt in de verandering van dit beeld; de intentie van deze wet is immers te bereiken dat (ook) multinationals ten minste 15% belasting betalen over de behaalde winst. Jammer is dat dit streven kennelijk gepaard moet gaan met een uiterst omvangrijke en complexe, afzonderlijke belastingwet. In de aanloop naar de totstandkoming van deze wetgeving was mijn hoop er nog op gevestigd dat volstaan zou kunnen worden tot aanpassing van de grondslag in de Wet Vpb 1969, nu het vennootschapstarief immers ruimschoots boven dit minimum ligt.8

De tweede veronderstelling is dat Nederland aantrekkelijk is voor Nederlandse hoofdkantoren. Een aanname waarvan niet zonder nader voorafgaand onderzoek kan worden vastgesteld dat deze juist is. De redenen voor vertrek van enkele multinationals als Shell, Unilever, DSM en wellicht ook Boskalis moet worden geïnventariseerd en vergeleken met de redenen van multinationals als Stellantis om zich juist wel in Nederland te vestigen. De fiscaliteit is immers slechts een van de aspecten die tezamen het vestigingsklimaat vormen. Een uitdagender opdracht zou daarom zijn geweest om aanbevelingen te formuleren op welke wijze het vestigingsklimaat kan worden versterkt.

De aanbevelingen van de Commissie-Ter Haar werden gevolgd door het rapport ‘Bouwstenen voor een beter belastingstelsel’ waarin 169 mogelijke aanpassingen van het fiscale stelsel worden opgesomd.9, 10 Uit dit onderzoek is gebleken dat (slechts) 11 van de 73 onderzochte regelingen op een efficiënte manier bijdragen aan het beoogde doel, van 41 regelingen is dat onzeker. Bij maar liefst 17 regelingen bleek er geen onderbouwing voor overheidsingrijpen (meer) te zijn en bij 33 regelingen is dat onzeker. Ik weet niet wat mij meer verbaast: dat er zoveel regelingen zijn die hun doel niet of nauwelijks bewerkstelligen of dat er zoveel regelingen zijn waarvan dat niet kan worden vastgesteld. Hoe dan ook lijkt het mij wenselijk dat deze regelingen zo snel mogelijk zodanig worden gewijzigd dat het beoogde doel wel wordt bereikt dan wel deze regelingen worden afgeschaft.

Aan deze grabbelton van mogelijke aanpassingen is dan op 21 april 2020 nog een rapport van het CPB toegevoegd met daarin zo’n 100 beleidsopties op fiscaal terrein,11 en een rapport ‘Belastingen in maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel’ van maar liefst 600 pagina’s.12 Vanzelfsprekend hebben de rapportages geleid tot reacties in de vakliteratuur.13 Niet verrassend is dat de meningen over de wenselijkheid dan wel uitvoerbaarheid van de veelheid aan aanbevelingen varieert. Een rode draad meen ik wel te herkennen, namelijk een oproep tot een fundamentele discussie over, in de woorden van Brunner, de vraag ‘wat voor economie en samenleving we willen zijn’14 en welke rol daarin voor de belastingwetgeving is weggelegd.15

Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het fiscale beleid niet altijd optimaal wordt afgestemd met de beleidsopvattingen van andere departementen. Een schrijnend voorbeeld is wat mij betreft te zien als we kijken naar de woningnood. Dat er een tekort is aan zowel (betaalbare) koopwoningen als huurwoningen lijkt mij genoegzaam bekend. Met maatregelen om vergunningstrajecten te verkorten en maximalisering van de huurprijzen in de vrije sector en dergelijke tracht demissionair minister De Jonge op allerlei wijzen de woningmarkt te verbeteren, onder het credo ‘bouwen, bouwen, bouwen’. Tal van fiscale maatregelen staan haaks op deze initiatieven. De generieke renteaftrekbeperking van art. 15b Wet Vpb 1969 maakt financiering van verduurzamingsmaatregelen en nieuwbouw door woningcorporaties lastig16 en de voorgenomen wijziging de drempel van € 1 miljoen uitsluitend voor vastgoedlichamen buiten toepassing te laten maakt het er niet beter op.17 Het voornemen om woningen in box 3 van de inkomstenbelasting te belasten tegen 2,18%18 maakt dat particulieren wel twee keer nadenken om hun spaargeld te investeren in onroerende zaken. Fiscale beleggingsinstellingen wordt het niet langer toegestaan rechtstreeks te beleggen in onroerende zaken. De overdrachtsbelasting is verveelvoudigd tot 10,4%. De fiscale maatregelen volgen elkaar in een snel tempo op. Ik veronderstel dat deze maatregelen mede van invloed zijn geweest op een aantal grote buitenlandse beleggers om hun vastgoedportefeuilles in Nederland af te stoten.19

Naast het wellicht ontbreken van afstemming met andere departementen, doemt ook de vraag op wat gedaan wordt met de hiervoor genoemde rapporten en onderzoeken. Helemaal in de bekende la verdwijnen deze rapporten gelukkig niet. De staatssecretaris heeft immers aangegeven fiscale regelingen die niet effectief blijken te heroverwegen.20 Hij constateert, naar mijn mening terecht, dat daarvoor een rechte rug wordt gevergd van kabinetsleden en Kamerleden, omdat lobbyisten en belangenorganisaties actief zullen blijven strijden om regelingen te behouden. Een voorbeeld is naar mijn indruk de versobering van de 30%-regeling. Het bedrijfsleven kreunt ach en wee, want hoe verleid je dan hoger opgeleid personeel nog om in Nederland te komen werken? Dat lijkt mij simpel: verhoog de salarissen en bied andere verlokkingen in de vorm van riante secundaire arbeidsvoorwaarden. Ik hoop daarom dat de staatssecretaris ook het mes zet in tal van andere regelingen die ineffectief zijn gebleken of waarvan het beoogde effect beter via andere wegen dan de fiscaliteit kan worden bereikt, bijvoorbeeld door rechtstreekse subsidiëring. 21, 22

Belastingplichtigen, waaronder maar niet beperkt tot multinationals, hebben vooral behoefte aan duidelijkheid en (rechts)zekerheid. De reeks elkaar snel opvolgende wijzigingen in de fiscale wetgeving dragen daar niet aan bij. Dat geldt uiteraard niet alleen voor wat betreft de vastgoedsector. Daarom wil ik mijn pleidooi voor een standstill in de vennootschapsbelasting herhalen.23 Beperk wijzigingen in de vennootschapsbelasting tot het hoogst noodzakelijke, bijvoorbeeld indien uit jurisprudentie of signalen vanuit de Belastingdienst een ernstig heffingslek blijkt of een regeling ineffectief of zelfs contraproductief is gebleken. En dan doel ik niet op de mogelijkheid de dividendbelasting te omzeilen, die immers al vele jaren bekend was.24

Naar mijn mening is de rechtszekerheid er mee gediend indien vijf jaar geen wijzigingen in de Wet Vpb 1969 worden aangebracht.25 In de tussentijd kan een brede maatschappelijke discussie worden gestart over de fundamentele vragen die in de eerder genoemde literatuur zijn gesteld en de aanbevelingen die in de rapporten en de daarop volgende publicaties in de vakliteratuur zijn gedaan. In diverse breed samengestelde commissies kunnen de bevindingen worden besproken en vervolgens uitmonden in een nieuwe Wet Vpb 2029. Een heldere, eenduidige en vooral stabiele fiscale wetgeving maakt de fiscale gevolgen van investeringsbeslissingen op de korte en wat langere termijn (beter) voorspelbaar, wat bijdraagt aan een verbetering van het Nederlandse vestigingsklimaat, niet alleen voor multinationals. Waarin een klein land groot kan zijn. Hup Holland hup!