De A-G gaat – naar mijn mening – vooral af op wat in de wetsgeschiedenis niet aan de orde gekomen is. Hij plaatst dat in het licht van de wetenschap van destijds en meent dat stilzwijgend bedoeld is de lijn van de oudere jurisprudentie voort te zetten.
Ik kan die redenering over stilzwijgende bedoelingen billijken. Maar, er is wel meer dat de wetgever niet gezegd heeft en waarvan je zou kunnen vinden dat het wel stilzwijgend bedoeld is. Je kunt daarom ook het volgende meewegen. Het ex-warrant-arrest is van voor deze wetswijziging. Je mag aannemen dat de ambtenaren en politici zich bewust waren van het belang om de wettekst en de bedoeling daarvan te laten samenvallen. Je mag ook veronderstellen dat de ambtenaren die de conceptwettekst hebben opgesteld zich goed bewust waren van de wettelijke definitie van ‘verlies’ en van de discussies over latente verliezen. Dit zal ook gelden voor de professionele fiscalisten die op de achtergrond de verschillende politieke partijen adviseren. Daarom vind ik het niet waarschijnlijk dat de wetgever wilde dat latente verliezen onder art. 20a zouden vallen.
Maar ook de stelling van de A-G over ‘stilzwijgende gewenste continuïteit’ in de paragrafen 7.4-7.6 is in mijn ogen niet goed onderbouwd.
In 1995 oordeelde Hoge Raad over de volgende casus:
‘In 1981 heeft belanghebbende in verband met aanhoudende verliezen en de als gevolg hiervan ontstane
slechte financiële positie haar activiteiten in de veemesterij beëindigd en de slagerij gesloten. Haar
voorraden en een gedeelte van haar vaste activa zijn in datzelfde jaar verkocht. Enkele andere activa,
bestaande uit onroerende goederen (onder meer een aantal stallen en silo's) en inventaris van de slagerij,
waren aan het eind van dat jaar nog niet verkocht en zijn op de balans blijven staan. In 1982 en 1983 zijn de aldus overgebleven activa alsnog verkocht. Deze verkoop heeft in totaal een boekverlies van ƒ 281.681,-- opgeleverd. Nadat in 1982 alle aandelen in belanghebbende achtereenvolgens in handen van A en na diens overlijden in handen van diens erfgenamen waren gekomen, zijn op 4 juni 1984 deze aandelen overgedragen aan C B.V., later genaamd D B.V., zijnde een los van bedoelde erfgenamen staande vennootschap. Sedert 1985 onderneemt belanghebbende nieuwe activiteiten en sedert 1986 maakt zij winst.’5
De relevante wettekst (art. 20 lid 5 Wet Vpb 1969) van destijds luidde:
‘Verliezen van een lichaam dat zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt worden niet verrekend met winsten van volgende jaren tenzij deze winsten hoofdzakelijk ten goede kunnen komen aan de natuurlijke personen die onmiddellijk of middellijk aandeelhouder, lid, deelnemer of deelgerechtigde waren op het tijdstip waarop het lichaam zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt (…).’
De Hoge Raad oordeelde:
‘3.2. In geschil is de vraag of artikel 20, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1989) aan een verrekening van eerdergenoemd boekverlies (ƒ 281.681,--) met de winst over het onderhavige jaar (1989) in de weg staat.
3.3. Deze vraag is door het Hof, ten nadele van belanghebbende, bevestigend beantwoord. Daartoe heeft
het, kort samengevat, overwogen dat belanghebbende haar onderneming in 1981 definitief heeft gestaakt en tot de aandeelhouderswisseling op 4 juni 1984 geen nieuwe activiteiten heeft ontplooid, die als het drijven van een onderneming in de zin van genoemde wetsbepaling kunnen worden aangemerkt, en heeft het kennelijk op grond daarvan aangenomen dat het onderhavige boekverlies aan de gestaakte onderneming – dus aan de veemesterij en de slagerij – moet worden toegerekend.
3.4. De tegen dit oordeel gerichte middelen, die zowel een motiveringsklacht als een rechtsklacht inhouden, kunnen geen van beide tot cassatie leiden. Het betreft een oordeel dat deels feitelijk van aard is en, mede gezien de hiervóór in 3.3 omschreven redengeving van het Hof, als zodanig niet onbegrijpelijk is en ook voldoende is gemotiveerd, zodat het in zoverre in cassatie moet worden geëerbiedigd. Het geeft voorts geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu immers het onderhavige artikel 20, lid 5, meebrengt dat liquidatieverliezen die eerst na het staken van de onderneming bij de verkoop van haar activa opkomen en in verband daarmee als verliezen van de gestaakte onderneming moeten worden aangemerkt, niet kunnen worden verrekend met winsten van volgende jaren, die niet ten goede zijn gekomen aan de vroegere aandeelhouders.’6
Deze zaak ging niet over latente verliezen die na een aandeelhouderswisseling gerealiseerd worden. De voorgaande zaak ging erover of de na het staken van de onderneming gerealiseerde verliezen moeten worden aangemerkt als verliezen uit de gestaakte onderneming (niet-verrekenbaar) of als beleggingsverliezen (wel verrekenbaar destijds). Zie ook het commentaar op de conclusie in Vakstudie Nieuws: ‘Onder de oude regeling was het Tatbestand het staken van de onderneming: verliezen van de gestaakte onderneming worden niet verrekend met winsten van volgende jaren (tenzij deze hoofdzakelijk ten goede komen aan dezelfde aandeelhouders). De omvang van deze verliezen was daarmee gekoppeld aan de gestaakte werkzaamheden en vermogen. Nagekomen verliezen uit een gestaakte onderneming werden als verliezen van de gestaakte onderneming aangemerkt en daarmee onder de beperking van art. 20 lid 5 Wet VPB 1969 gebracht. Dat wekt geen verbazing, omdat volgens vaste jurisprudentie nagekomen verliezen in het algemeen nog als ondernemingsverlies worden aangemerkt.’7
Daarom lijkt het mij onjuist om te redeneren dat op basis van dit arrest uit 1995 de wetgever bij de invoering van de nieuwe regeling (in art. 20a) in 2001 bestaand recht (op basis van jurisprudentie) wilde continueren. Domweg omdat dit arrest niet ging over de behandeling van na de aandeelhouderswisseling gerealiseerde verliezen. Dit arrest ging alleen over de vraag of een latent verlies ten tijde van staking van een onderneming aan die onderneming kon worden toegerekend.
In 2004 oordeelde de Hoge Raad:
‘Blijkens de geschiedenis van zijn totstandkoming strekt artikel 20, lid 5, van de Wet ertoe te voorkomen dat bij een in dat voorschrift bedoelde overgang van belangen verliezen van een lichaam dat zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt, worden verrekend met nadien behaalde nieuwe winsten. Met die strekking strookt het dat wetsvoorschrift ook toe te passen voor zover de verliezen in fiscale zin weliswaar pas zijn gerealiseerd na de hierbovenbedoelde overgang van belangen maar voortvloeien uit feiten en omstandigheden die zich voor die overgang hebben voorgedaan.’8
Dit is wel een duidelijke uitspraak over de behandeling van latente verliezen. Art. 20a is in werking getreden per 2001. De uitspraak uit 2004 over het oude art. 20 lid 5 was dus nog niet bekend bij het tot stand komen van art. 20a. Dat de wetgever bedoeld heeft om voor art. 20a de lijn van dit arrest te continueren, is dus in strijd met de tijdsvolgorde.
Kortom, als je goed kijkt naar de jurisprudentie die de wetgever kende, kun je niet zeggen dat de wetgever stilzwijgend continuïteit wenste met betrekking tot na een aandeelhouderswijziging gerealiseerde latente verliezen.