NTFR 2024/1125 - De menselijke maat in het (fiscale) bestuursrecht: Wet versterking waarborgfunctie Awb

NTFR 2024/1125 - De menselijke maat in het (fiscale) bestuursrecht: Wet versterking waarborgfunctie Awb

pmGM
prof. mr. G.T.K. Meussenemeritus hoogleraar belastingrecht Radboud Universiteit Nijmegen en wetenschappelijk adviseur van BDO Tax & Legal. Delen van deze Opinie zijn ontleend aan mijn afscheidsrede ‘De menselijke maat in het belastingrecht’, uitgesproken op 20 juni 2024 aan de Radboud Universiteit Nijmegen
Bijgewerkt tot 2 juli 2024

De afgelopen jaren is het vertrouwen in het optreden van de overheid onder druk komen te staan. Dit bleek met name bij de kinderopvangtoeslagaffaire. Daarbij is de vraag gesteld of het bestuursrecht thans voldoende waarborgen biedt om een dergelijke affaire in de toekomst te voorkomen. Een belangrijk aspect daarbij is dat de huidige maatschappelijke perceptie is dat het bestuursrecht er voor de burgers (en de belastingplichtigen) moet zijn, en niet primair tot doel moet hebben om de belangen van de staat te beschermen. De voorgestelde wijzigingen in de Awb zoals vormgegeven in het conceptwetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb hebben tot doel de waarborgfunctie van de Awb te versterken. Het voorstel bevat daartoe verschillende voorstellen die beogen de dienstverlening door de overheid te verbeteren, het maatwerk en de menselijke maat in het bestuursrecht te versterken en laagdrempelige geschilbeslechting te bevorderen. Het wetsvoorstel beoogt met deze voorstellen bij te dragen aan een overheid die betrouwbaar, dienstbaar en rechtvaardig is.

Het wetsvoorstel bevindt zich nog in de internet-consultatiefase.1 Het is politiek onzeker of het (beoogde) kabinet-Schoof het conceptwetsvoorstel zal overnemen, en dit daadwerkelijk bij de Tweede Kamer zal indienen.

De toepassing van het evenredigheidsbeginsel door de Hoge Raad

De toepassing van de menselijke maat2 komt in belangrijke mate tot uitdrukking doordat het bestuursorgaan of de rechter het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in art. 3:4 lid 2 Awb toepast.3 Het evenredigheidsbeginsel houdt kort gezegd in dat er een evenredige verhouding moet bestaan tussen het vergrijp en de opgelegde sanctie. Bij wetten in formele zin ziet de Hoge Raad, conform het roemruchte Harmonisatiewet-arrest,4 geen ruimte voor toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Een treffend voorbeeld in dit verband is het arrest van de Hoge Raad inzake de familielening.5 De belanghebbende in deze zaak had geld van haar ouders geleend ter financiering van de eigen woning. Zij had dienaangaande in het betreffende jaar € 2.740 aan hypotheekrente aan haar ouders betaald, maar had verzuimd dit bedrag in haar aangifte IB 2016 op te voeren. Sinds het jaar 2016 geldt een artikel in de Wet IB 2001 (art. 3.119g) voor geldleningen voor een eigen woning die zijn opgenomen bij onder meer familieleden. Op grond van dit artikel moet in de aangifte IB aparte informatie worden verstrekt (BSN-nummer familieleden/geldverstrekkers, enz.).6 Belanghebbende had verzuimd deze gegevens, en daarmee de hypotheekrenteaftrek in haar oorspronkelijke aangifte IB op te nemen. Later diende zij alsnog een verbeterde aangifte IB in, met daarin de benodigde gegevens. De oorspronkelijk aanslag IB stond toen al onherroepelijk vast. De verbeterde aangifte IB werd door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag, maar de geclaimde hypotheekrenteaftrek werd door de inspecteur geweigerd. Niet in geding was dat de lening overigens aan alle wettelijke voorwaarden zoals de aflossingsverplichting voldeed. Hiertegen ging belanghebbende in beroep en uiteindelijk in cassatie bij de Hoge Raad.

Art. 3.119g Wet IB 2001 luidt als volgt: ‘De belastingplichtige die een overeenkomst van geldlening aangaat, anders dan met een op grond van artikel 10.8 aangewezen administratieplichtige, en die de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld wil rekenen tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, is gehouden jaarlijks in de aangifte de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens te verstrekken.’

De inspecteur en de staatssecretaris werden door de Hoge Raad in het gelijk gesteld. Op grond van de wetsgeschiedenis werden de woorden ‘in de aangifte’ door ons hoogste rechtscollege uitgelegd als: in de oorspronkelijk ingediende aangifte. De nadien ingediende verbeterde aangifte IB voldeed dus niet. Dit betekent dat een eenmaal gemaakte fout voor het desbetreffende jaar niet kan worden hersteld. Een uitkomst die ver verwijderd is van toepassing van de menselijke maat. Een uitkomst ook die aan een niet-fiscalist (de roemruchtige man of vrouw in de straat) niet kan worden uitgelegd. Ook heb ik nooit kunnen begrijpen wat nu de zin achter dit hardvochtige voorschrift is.

Ten aanzien van de toepassing van het evenredigheidsbeginsel merkt de Hoge Raad het volgende op (r.o. 4.7): ‘Deze klacht werpt de vraag op of de toepassing van artikel 3.119g Wet IB 2001, zoals de bepaling met ingang van het jaar 2016 luidt, in alle gevallen de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Deze bepaling geeft evenwel uitdrukking aan een welbewuste afweging van de wetgever. Die afweging in een individueel geval terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan.’

Ik heb het arrest indertijd als tenenkrommend betiteld,7 omdat de uitkomst daarvan zo oprecht onrechtvaardig is. Niessen schrijft in zijn annotatie bij het arrest:8 ‘De Hoge Raad heeft gekozen voor een traditionele uitleg van art. 3.119g Wet IB 2001, niet voor een meer eigentijdse “(evenredigheids)beginselconforme” uitleg (…). Ik vermoed dat hij het volgende signaal heeft willen afgeven: beste fiscalisten, verwacht ook na de toeslagenaffaire maar niets van toepassing van het evenredigheidsbeginsel in het belastingrecht!’

De eindconclusie in de onderhavige casus is derhalve dat de fout die belanghebbende in de oorspronkelijke aangifte heeft gemaakt, niet meer hersteld kan worden.

Het rigide standpunt van de Hoge Raad is inmiddels op 1 maart 2023 ook overgenomen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een tweetal zaken betreffende de kinderopvangtoeslag en een te laat ingediend verzoek.9 Het betrof een tweetal zaken inzake de aanvraag van een kinderopvangtoeslag. In deze zaken heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat het vanaf 2014 nog maar beperkt mogelijk is om kinderopvangtoeslag aan te vragen met terugwerkende kracht en dat belanghebbende alleen kinderopvangtoeslag kan krijgen voor de drie kalendermaanden voorafgaand aan de maand waarin zij de aanvraag heeft gedaan. Volgens belanghebbende is de beperkte terugwerkende kracht in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

In een internetpublicatie10 verwoordt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het niet kunnen toepassen van het evenredigheidsbeginsel als volgt:

‘Mag de bestuursrechter een formele wet die de Tweede en Eerste Kamer hebben goedgekeurd inhoudelijk toetsen als toepassing van de wet zeer onredelijk uitpakt? Het antwoord is: nee. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat daaraan bij de “huidige stand van de rechtsontwikkeling” in de weg. Maar het verbiedt de rechter niet om te beoordelen of toepassing van de wet in een individueel geval achterwege moet blijven omdat die toepassing anders in strijd zou komen met een algemeen rechtsbeginsel, zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat kan alleen als er bijzondere omstandigheden zijn die de wetgever bij het vaststellen van de wet niet heeft verdisconteerd.
In twee uitspraken over kinderopvangtoeslag komt de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vandaag (1 maart 2023) tot de conclusie dat van zulke bijzondere omstandigheden geen sprake is.’

Het gaat hier om toeslagouders die een aanvraag kinderopvangtoeslag te laat hadden gedaan, buiten de termijn. Deze werden in het ongelijk gesteld, ondanks het feit dat in het betrokken jaar wel degelijk kinderopvang was afgenomen en er kosten voor de kinderopvang waren gemaakt. Er is sprake van een harde termijn die door de wetgever uitdrukkelijk is gewild en bijzondere omstandigheden doen zich in casu niet voor. Het tegengestelde pleidooi van A-G Snijders werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet overgenomen. De wetgever heeft willens en wetens gekozen voor een harde termijn, en daarin verdisconteerd dat zaken als de onderhavige zich zouden kunnen voordoen.

Het recht om je te vergissen

Alom klinkt de roep om tot een wettelijk vergisrecht te komen. Dit pleidooi wordt gehouden door onder meer het CDA,11 maar is inmiddels ook onderdeel van het onderhandelingsakkoord van PVV, VVD, BBB en NSC. Daarin is het volgende opgenomen (p. 18): ‘Er komt een recht op vergissen. Een enkele fout kan niet langer een burger diep in de problemen duwen. Aanmanings- en incassokosten van de overheid gaan fors omlaag.’ Koenraad schreef zelfs een blauwdruk voor een dergelijk wetsvoorstel.12 De roep om een wettelijk vergisrecht moet worden gezien binnen het grotere geheel van maatregelen die het vertrouwen in de overheid moeten herstellen.

Met een dergelijk wettelijk vergisrecht zouden bovenvermelde procedures in beginsel tot het verleden behoren.

Voorgestelde aanpassing art. 3:4 lid 2 Awb

In de consultatieversie van het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb wordt art. 3:4 lid 2 Awb (inzake toepassing evenredigheidsbeginsel) als volgt gewijzigd: ‘2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, ook indien het eerste lid de af te wegen belangen beperkt.’

In de memorie van toelichting wordt daarover onder meer het volgende gezegd (p. 50): ‘Bij een gewijzigd artikel 3:4 Awb is de evenredigheidstoets eveneens aan de orde bij de uitvoering van formele wetten. De Harderwijk-uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak biedt bestuursorganen een kader voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel. De bestuursrechter kan op grond van het gewijzigde artikel 3:4 Awb vaststellen dat de strikte toepassing van een bepaling uit een formele wet leidt tot onevenredig nadeel en de bepaling om die reden buiten toepassing laten. Als de bijzondere wetgever zijn werk goed heeft gedaan en binnen de regels een oplossing kan worden gevonden, is slechts in uitzonderingsituaties sprake een onevenredige uitkomst in de zin van artikel 3:4, tweede lid, Awb. Als in de bijzondere wet is geanticipeerd op eventuele hardheden, zal een beroep op artikel 3:4 Awb minder vaak nodig zijn. Het betrokken bestuursorgaan hoeft niet te wachten totdat de rechter een onevenredigheid heeft vastgesteld, maar kan (na bestuurlijk en politiek overleg) zelf een evenredig besluit nemen, zo nodig vooruitlopend op wijziging van regelgeving.’

Met deze voorgestelde wijziging van art. 3:4 lid 2 Awb moet het mogelijk worden voor de Belastingdienst, maar ook de rechterlijke macht, om in een individueel geval de fiscale uitkomst van een feitenconstellatie te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, ook als de betreffende regelgeving is vastgelegd in een wet in formele zin. Dat vergt uiteraard een integrale toetsing waarbij alle elementen van de betreffende zaak worden meegewogen. Gerelateerd aan de hiervoor weergegeven zaak betreffende de familielening, zou de uitkomst dan in mijn beleving moeten zijn dat de fout die door de belastingplichtige is gemaakt, door het indienen van de herziene aangifte IB met de daarin opgenomen informatie omtrent BSN-nummers enzovoort is geheeld. In die context is het vervolgens onevenredig om aan belanghebbende de aftrek van hypotheekrente te weigeren, en dient deze aftrek alsnog te worden verleend.

De voorgestelde wijziging van art. 3:4 lid 2 Awb geeft uitvoering aan het begrip menselijke maat in het (fiscale) bestuursrecht. Dat vergt veel van de Belastingdienst, de Dienst Toeslagen en de rechterlijke macht. Maar het past in een tijdsbeeld dat het bestuursrecht er is voor de burger en niet primair om de belangen van de Nederlandse staat veilig te stellen.