Heffing van Nederlandse dividendbelasting mogelijk in strijd met EU-recht

Heffing van Nederlandse dividendbelasting mogelijk in strijd met EU-recht

Gegevens

Nummer
2024/1864
Publicatiedatum
12 november 2024
Auteur
Redactie
Rubriek
Internationaal en Europees
Relevante informatie

XX is in het VK geregistreerd als verzekeringsmaatschappij en sluit met haar cliënten – hoofdzakelijk in het VK gevestigde institutionele pensioenverzekeraars en werkgevers – overeenkomsten die worden aangeduid als ‘unit-linked polissen’. Volgens deze overeenkomsten belegt XX de van haar cliënten ontvangen premiebedragen teneinde beleggingsrendementen te genereren, en berust het verzekeringsrisico dat verbonden is aan de tussen de cliënten en derden gesloten pensioenovereenkomsten bij de cliënten. De premies die XX van haar cliënten ontvangt worden toegewezen aan een of meer unit-linked effectenmandjes, in ruil waarvoor aan de cliënten ‘units’ worden toebedeeld. Deze cliënten krijgen dan een waarde toebedeeld die gelijk is aan het aantal units, vermenigvuldigd met de waarde per unit op het moment waarop zij recht hebben op uitkering. Tijdens de relevante periode bevatten de mandjes aandelen in het kapitaal van in Nederland gevestigde vennootschappen. Over de door die vennootschappen uitgekeerde dividenden is 15% dividendbelasting geheven. XX is in het VK onderworpen aan de heffing van winstbelasting en kan daar geen aanspraak maken op verrekening van de dividendbelasting die door Nederlanden is geheven. Aangezien de belastingdienst het verzoek van XX om teruggaaf van de dividendbelasting ter zake van de dividenden die zij in Nederland heeft ontvangen alsook haar daaropvolgend bezwaar heeft afgewezen, heeft XX beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant, die bij vonnis van 24 augustus 2020 haar beroep echter ongegrond heeft verklaard. XX heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij hof Den Bosch, de verwijzende rechter. Deze rechter heeft prejudiciële vragen gesteld. Volgens het HvJ moet worden aangenomen dat toepassing van het mechanisme van verrekening van de dividendbelasting met de vennootschapsbelasting die verschuldigd is door een ingezeten vennootschap, samen met de wijze van berekening van het belastbare bedrag van een ingezeten vennootschap, die de mogelijkheid biedt kosten in verband met de toename van verplichtingen jegens cliënten uit hoofde van unit-linked polissen in mindering te brengen, ertoe leidt dat dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd uiteindelijk van belasting worden vrijgesteld. Hieruit volgt volgens het Hof dat dividenden die aan niet-ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd minder gunstig worden behandeld dan dividenden die aan ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd, aangezien over die eerste dividenden een definitieve belasting van 15% wordt geheven, terwijl die laatste uiteindelijk van belasting worden vrijgesteld. Een dergelijke ongunstige behandeling van dividenden door een lidstaat kan volgens het Hof niet-ingezeten vennootschappen ervan doen afzien in die lidstaat te investeren, zodat zij een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt die ingevolge art. 63 VWEU in beginsel verboden is. Het Hof meent dat, indien blijkt dat er een direct verband bestaat tussen de dividenden die door ingezeten vennootschappen worden ontvangen en de verandering in hun verplichtingen jegens klanten, een niet-ingezeten vennootschap objectief vergelijkbaar is met een ingezeten vennootschap. Het is aan de verwijzende rechter om de vraag te beantwoorden of een dergelijk direct verband bestaat en of dergelijke dividenden feitelijk zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Bij bevestigende beantwoording moet nader worden onderzocht of een verschil in behandeling gerechtvaardigd kan zijn door dwingende redenen van algemeen belang. Het Hof beoordeelde of de beperking kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak van een evenwichtige verdeling van heffingsrechten en de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te behouden, en verwierp de geldigheid ervan als mogelijke rechtvaardigingen.

HvJ EU 7 november 2024, ECLI:EU:C:2024:932 (XX)