NTFR 2025/219 - OESO/G20 Inclusive Framework publiceert diverse stukken over tweepijleroplossing (Pillar One, Pillar Two)
NTFR 2025/219
NTFR 2025/219 - OESO/G20 Inclusive Framework publiceert diverse stukken over tweepijleroplossing (Pillar One, Pillar Two)
Gegevens
- Publicatie
- NTFR 2025/219
- Auteur
- prof. mr. dr. M.F. de Wilde(dewilde@law.eur.nl) is verbonden aan de Erasmus School of Law van de Erasmus Universiteit Rotterdam en PwC
- Jaargang
- 2025
- Relevante informatie
Samenvatting
Het OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS (IF) heeft op 13 januari 2025 en 15 januari 2025 nieuwe documenten gepubliceerd op de OESO-website.
Op 15 januari 2025 publiceerde het IF diverse nadere stukken inzake Pijler 2, de tweede pijler van de tweepijleroplossing uit het IF-akkoord uit 2021 die voorziet in een wereldwijd minimumbelastingniveau van 15% voor het internationale grootbedrijf, de Global Minimum Tax (GMT). Het IF publiceerde de vijfde tranche technische richtsnoeren voor de Pijler-2-implementatie door landen in hun nationale belastingstelsels. Dit richtsnoerendocument richt zich tot de toepassing van de transitieregels voor actieve en passieve belastinglatenties (art. 9.1 Pijler-2-modelregels). Het IF publiceerde daarnaast verschillende documenten die een gestroomlijnde mondiaal gecoördineerde internationale administratieve toepassing van de minimumbelasting moet helpen bewerkstelligen. Deze stukken betreffen een lijst met landen met tijdelijk ‘kwalificerende’ Pijler-2-regels, enige nadere richtsnoeren in dit verband en een ‘veelgesteldevragendocument’ (FAQ), en verder een actualisatie van de voorziene bijheffing-informatieaangifte (GloBE Information Return, GIR)) met een flankerend richtsnoerendocument, een geactualiseerd GIR XML-schema en gebruikershandleiding en een GIR-uitwisselingraamwerk in de vorm van een Multilateral Competent Authority Agreement (MCAA). Genoemde richtsnoeren zullen worden opgenomen in het Commentaar bij de Pijler-2-modelregels.
Op 13 januari 2025 publiceerden de co-voorzitters van het IF, mw. Marlene Nembhard-Parker (Jamaica) en dhr. Tim Power (Verenigd Koninkrijk) een Statement over de stand van zaken inzake Pijler 1, de eerste pijler van de tweepijleroplossing uit het IF-akkoord uit 2021 om de fiscale uitdagingen van de digitaliserende economie te adresseren (Pillar One, Pillar Two). Het statement richt zich tot het werk dat is verricht inzake Amount A, de formulaire winstbelastinggrondslagherverdeling richting marktjurisdicties voor de ongeveer honderd allergrootste multinationals wereldwijd, en Amount B, de beoogde vereenvoudiging van de verrekenprijsregels voor de beprijzing aan de hand van een ‘pricing matrix’ van routinematige marketing- en distributieactiviteiten in zogenoemde ‘covered jurisdictions’ die ervoor kiezen de vereenvoudigde verrekenprijsregels toe te passen. Inzake Amount A is de met het oog op finalisering tot juni 2024 doorontwikkelde tekst van de in oktober 2023 gepubliceerde Multilateral Convention (MLC) to implement Amount A sindsdien stabiel gebleven. De onderhandelingen richten zich nu tot openstaande discussiepunten inzake Amount B. De co-voorzitters schrijven dat sommige IF-leden stellen dat Amount B een essentieel onderdeel uitmaakt van het Pijler-1-pakket. Ook stellen sommige IF-leden dat genoemde ‘pricing matrix’ niet tot een passende beloning leidt van genoemde marketing- en distributieactiviteiten. Binnen het IF wordt nog naar oplossingsrichtingen gezocht en de IF-landen blijven er onverminderd aan gecommitteerd om deze te vinden. Dit, om zo overeenstemming over het Pijler-1-pakket binnen IF-verband te borgen en daaropvolgende spoedige implementatie te verzekeren.
Noot
Algemeen
De publicaties van 13 en 15 januari 2025 vanuit het IF hingen al even boven de markt. De publicatie van 15 januari 2025 inzake Pijler 2 richt zich tot drie deelterreinen binnen de wereldwijde 15%-minimumbelasting: (i) de toepassing van de transitieregels voor actieve en passieve belastinglatenties (art. 9.1 Pijler-2-Modelregels, art. 14.1 Wet minimumbelasting 2024 (Wmb 2024)); (ii) landen met tijdelijk kwalificerende Pijler-2-regels met inbegrip van de kwalificerende binnenlandse bijheffing veilige haven (Qualified Domestic Minimum Top-up Tax (QDMTT) Safe Harbour, art. 8.13 Wmb 2024), en (iii) de bijheffing-informatieaangifte (GloBE Information Return, GIR); art. 13.1 Wmb 2024). Het document van 13 januari 2025 inzake Pijler 1 geeft informatie over de stand van zaken rondom Amount A en Amount B. Het Pijler-1-document roept het beeld op, althans bij mij, van een compleet vastgelopen belastinghervormingsproject. De stukken inzage Pijler 2 roepen het beeld op, althans bij mij, van een haast wanhopige zoektocht naar houvast op detailniveau in een wereld die al op de hoofdlijnen inmiddels iedere houvast ontbeert.
Alvorens over te gaan tot een bespreking van de IF-stukken, verdient het opmerking dat op 24 december 2024 de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de resolutie (A/RES/79/235) heeft aangenomen over de onderhandelingen betreffende het voorziene VN-Raamwerkverdrag voor internationale belastingsamenwerking, het UN Framework Convention on International Tax Cooperation. Daarbij is ook de zogenoemde intergovernmental negotiating committee in het leven geroepen. Deze resolutie volgt op het aannemen van de opzet van het verdrag in de ‘terms of reference’ door de Second Committee (Economic and Financial) van de Verenigde Naties op 27 november 2024. Bijna 120 landen stemden voor. Het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en enige andere van de meest ontwikkelde landen stemden tegen. Nederland heeft zich samen met de andere EU-lidstaten van stemming onthouden. Dit ‘om deze positieve instelling naast geuite zorgen tot uitdrukking te laten komen’, zie ook
. De EU-lidstaten en genoemde andere meest ontwikkelde landen in de wereld kunnen zich niet binden aan een raamwerkverdrag wanneer dat de werkzaamheden binnen OESO-verband doorkruist. We moeten gaan zien wat er allemaal van terecht zal komen.Voorts moet worden opgemerkt dat het Witte Huis op 20 januari 2025, de dag van de inauguratie van de huidige president van de Verenigde Staten, een memorandum heeft gepubliceerd over de positie van de Verenigde Staten in relatie tot het tweepijlerakkoord van het IF uit 2021. Het document opent met de volgende passage: ‘The OECD Global Tax Deal supported under the prior administration not only allows extraterritorial jurisdiction over American income but also limits our Nation’s ability to enact tax policies that serve the interests of American businesses and workers. Because of the Global Tax Deal and other discriminatory foreign tax practices, American companies may face retaliatory international tax regimes if the United States does not comply with foreign tax policy objectives. This memorandum recaptures our Nation’s sovereignty and economic competitiveness by clarifying that the Global Tax Deal has no force or effect in the United States.’ Het Financieele Dagblad berichtte hier op 21 januari 2025 al over (Laurens Berentzen, ‘VS stappen uit internationale afspraak over minimumbelasting multinationals’, beschikbaar op fd.nl).
In het memorandum is te lezen dat de Amerikaanse minister van Financiën in overleg met de Amerikaanse handelsvertegenwoordiger gaat onderzoeken of er jurisdicties zijn die zich niet aan de belastingverdragen met de Verenigde Staten houden, of anderszins extraterritoriale of onevenredige belastingen toepassen (of vermoedelijk zullen gaan toepassen) en daar de Amerikaanse president binnen zestig dagen over zal berichten, samen met een overzicht van de mogelijkheden tot daaropvolgende introductie van tegenmaatregelen. Een van de mogelijkheden die de Amerikaanse president ter beschikking staan, is de volgende (26 U.S. Code § 891 - Doubling of rates of tax on citizens and corporations of certain foreign countries): ‘Whenever the President finds that, under the laws of any foreign country, citizens or corporations of the United States are being subjected to discriminatory or extraterritorial taxes, the President shall so proclaim and the rates of tax imposed… shall, … for each taxable year thereafter, be doubled in the case of each citizen and corporation of such foreign country;’. Dit gaat natuurlijk vooral over de extraterritoriale bijheffingsmechanismen uit Pijler 2, zoals de onderbelastewinstbijheffing (undertaxed profits rule, UTPR) en de (mogelijke) terugkeer van de digitaledienstenbelastingen (digital services taxes). NTFR rapporteerde de afgelopen jaren diverse keren over opkomende spanningen in dit verband, bijvoorbeeld recentelijk in
.Daar komt bij dat op 22 januari 2025 de voorzitter van de belangrijkste belastingcommissie van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden (United States House Committee on Ways and Means), de heer Jason Smith, met steun van alle Republikeinse afgevaardigden binnen deze commissie de zogenoemde ‘Defending American Jobs and Investment Act’ (H.R. 591) introduceerde (zie https://waysandmeans.house.gov/2025/01/22/ways-and-means-republicans-introduce-legislation-to-reinforce-trump-administrations-rejection-of-biden-global-tax-surrender/). Het wetsvoorstel betreft in feite een herintroductie van een eerdere variant uit mei 2023, maar richt zich nu ook op de onderbelastewinstbijheffing (UTPR). Het wetsvoorstel stelt voor om een bronbelastingvermindering ingevolge de Amerikaanse belastingverdragen terug te draaien (dat kan onder de Amerikaanse Grondwet) ter zake van bronbelaste betalingen richting jurisdicties die tegen de Amerikaanse belangen in onderbelastewinstbijheffingen toepassen. De voorgestelde maatregel verhoogt het Amerikaanse bronbelastingtarief met 5 procentpunt in jaarlijkse termijnen tot 20 procentpunt na vier jaar, boven op het bestaande nationaalrechtelijke 30%-tarief.
Dat betekent inderdaad 50% Amerikaanse bronbelastingheffing als tegenmaatregel. De toepassing van deze maatregel wordt uitgeschakeld zodra het betrokken andere land zijn extraterritoriale en discriminerende belastingen intrekt. De maatregel blijft sluimeren (‘… reciprocal tax will remain dormant …’), zolang de betrokken buitenlanden dergelijke heffingen niet effectueren – waaronder de EU-lidstaten en dus ook Nederland onder toepassing van de Pijler-2-Richtlijn. ‘The Defending American Jobs and Investment Act will ensure that President Trump has every tool at his disposal to pushback against any foreign country that seeks to undermine America’s economic vitality or unfairly target our workers and businesses’, aldus Smith. Eerder, in juli 2023, introduceerde deze commissie al een voorstel in reactie op de Global Tax Deal die de Amerikaanse Base Erosion and Anti-Abuse Tax (BEAT) – een aftrekbeperkende maatregel in de Amerikaanse winstbelasting op grondslaguithollende betalingen naar het buitenland – verscherpt in tegenreactie op buitenlandse onderbelastewinstbijheffingen. Kortom, de druk staat er nog weer een tandje steviger op. Zie voor enige achtergrond mijn recente bijdrage ‘Belastingheffing multinationals in een digitaliserende economie, hoe verder?’ in Ondernemingsrecht 2025/5.
Transitieregels
Belastinglatenties pre-Pijler-2-periode
Het richtsnoerendocument van 15 januari 2025 richt zich op de transitieregels voor latenties die voorafgaand aan de werking van de Pijler-2-regels zijn gevormd, in de pre-Pijler-2-periode. Het document introduceert tegenmaatregelen in reactie op de introductie door bepaalde landen van overheidsarrangementen, al dan niet in combinatie met de introductie van nieuwe vennootschapsbelastingen, die de werking van de transitieregels doorkruisen. In het richtsnoerendocument zijn ook enige rekenvoorbeelden opgenomen van de toepassing van de nieuwe regels.
De transitieregels zijn in de Pijler-2-modelregels neergelegd in art. 9.1 en in de Wmb in art. 14.1. De transitieregels regelen het volgende. Indien een groepsentiteit in het eerste verslagjaar waarin de betrokken multinationale groep onder het bereik van de Pijler 2-maatregelen valt (het zogenoemde overgangsjaar), actieve of passieve belastinglatenties heeft (‘reflected’ of ‘disclosed’ in de jaarrekening), zoals actieve latenties vanwege verticale verliesverrekeningsaanspraken door verliezen uit eerdere verslagjaren (‘prior year losses’), kunnen deze latenties voor Pijler-2-doeleinden in aanmerking worden genomen. Dit, tegen het toepasselijke lokale belastingtarief en tot maximaal het Pijler-2-minimumtarief van 15% (art. 9.1.1).
De mogelijkheid tot doorwerking van latenties uit de pre-Pijler-2-periode in het Pijler-2-systeem geldt echter niet voor actieve belastinglatenties voor bestanddelen die niet in de Pijler-2-grondslag zijn opgenomen en die zijn ontstaan na 30 november 2021 (art. 9.1.2). Een voorbeeld van een bestanddeel dat geen deel uitmaakt van de Pijler-2-grondslag is een liquidatieverlies ingevolge het deelnemingsvrijstellingsregime (zie voorbeeld 78 in de memorie van toelichting bij de Wet minimumbelasting 2024). In de praktijk, begreep ik, spreekt men in dit verband van ‘Bad DTAs’. Een vergelijkbare uitzondering geldt voor internationale activa-overdrachten binnen de groep tussen 30 november 2021 en het overgangsjaar. Dergelijke activatransacties leiden in de binnenkomstjurisdictie voor Pijler-2-doeleinden in beginsel niet tot een verhoging van de boekwaarde van de betrokken activa (behoudens voorraad) tot de marktwaarde (geen Pijler-2-step-up; art. 9.1.3). Alleen indien in de jurisdictie waar de betrokken activa vandaan kwamen, de vertrekstaat, over de vermogensaanwas kort gezegd fiscaal is afgerekend, kan in voorkomende gevallen een Pijler 2-actieve belastinglatentie of een Pijler-2-step-up worden gevormd. Zonder deze uitzonderingen zou het effectieve tarief voor Pijler-2-doeleinden in voorkomende gevallen onbedoeld hoger kunnen uitvallen. Met Ying Than schreef ik een twee jaar geleden over de transitieregels voor activa-overdrachten in het Weekblad (WFR 2023/194).
Uitbreiding reikwijdte
Het richtsnoerendocument van 15 januari 2025 richt zich op de transitieregels bij gesignaleerde en door het IF als onwelgevallig beoordeelde transacties en overheidsarrangementen. In het document is te lezen dat het niet de bedoeling is dat bedrijven en/of overheden de toepassing van de transitieregels omzeilen. Dit, door buiten het toepassingsbereik van de uitzonderingen transacties of arrangementen op te zetten of te faciliteren, om op die basis actieve belastinglatenties te laten ontstaan die bij de latere afwikkeling onder het toepassingsbereik van de Pijler-2-regels effectief een verhoging opleveren van het effectieve belastingtarief voor Pijler-2-doeleinden. Dit, om zo Pijler-2-bijheffing van zich af te schudden die anders geheven zou worden. Klaarblijkelijk zijn er jurisdicties die dit op enig moment uit belastingconcurrentie-overwegingen zijn gaan faciliteren. Dit, bijvoorbeeld door middel van het verlenen van belastingkredieten of step-ups, op basis van bijvoorbeeld vaststellingsovereenkomsten (rulings) of retroactief werkende keuzeregimes en al dan niet in de context van een nieuw geïntroduceerde vennootschapsbelasting. De jurisdicties waar het om zou gaan, blijven overigens in het richtsnoerendocument ongenoemd.
Terugwerkende kracht, ‘Grace Period’
Het richtsnoerendocument breidt de reikwijdte van de transitieregels thans en welbeschouwd met terugwerkende kracht uit tot dergelijke transacties en arrangementen van na 30 november 2021. Geregeld wordt dat in dat verband in de jaarrekening gevormde latenties voor Pijler-2-doeleinden kort gezegd als ‘Bad DTAs’ gelden en daarom niet in aanmerking kunnen worden genomen. Vervolgens is voor opgezette arrangementen tot 18 november 2024 voorzien in een zogenoemde ‘Grace Period’ op basis waarvan de latentie tijdelijk (twee of drie verslagjaren, afhankelijk van het type arrangement) alsnog gedeeltelijk (cap: kort gezegd 20%) in aanmerking kan worden genomen. De maatregel geldt zowel voor de effectieftariefberekeningen onder de reguliere Pijler-2-regels als voor die onder de CbCR-veiligehavenregel (Tijdelijke veilige haven: kwalificerend landenrapport; art. 8.8 Wmb 2024). Als flankerende maatregel wordt geregeld dat de inaanmerkingneming van actieve latenties voor verliezen uit jaren voorafgaand aan de introductie van een nieuwe vennootschapsbelasting wordt ingeperkt tot verliezen die zijn geleden tot vijf jaar voorafgaand aan het aannemen van de betreffende vennootschapsbelastingwet- of regelgeving.
‘No Benefit Requirement’
Het richtsnoerendocument geeft aan dat het toestaan van genoemde actieve belastinglatenties in de jaarrekening via overheidsarrangementen moet worden gezien als een ‘toegekend voordeel dat gerelateerd is aan de door betrokken jurisdictie ingevoerde Pijler-2-regels’. Dit, in aanloop naar verder te ontwikkelen richtsnoeren over de vraag in welke omstandigheden van zulke gerelateerde voordelen al dan niet sprake is. Het richtsnoerendocument drukt zich hiertoe uit in termen van ‘Related Benefit.’ Indien daarvan sprake is, dan vormt dat de grondslag voor het diskwalificeren van de Pijler-2-regels in een jurisdictie door andere jurisdicties. In NTFR werd in dit verband eerder gesproken over de ‘No Benefit Requirement’, naar de bijdrage in Kluwer International Tax Blog van Den Ridder, Ruige en ondergetekende, getiteld ‘Fiscal Subsidies Aspirers Beware of the No Benefit Requirement in Pillar Two’ uit september 2023 (kluwertaxblog.com), bijvoorbeeld
. In dit verband wordt ook weleens over de ‘no benefit rule’ gesproken. Wanneer een jurisdictie ‘related benefits’ verleent, komt deze jurisdictie ook niet in aanmerking voor de tijdelijke ‘kwalificatie’ onder toepassing van het ‘transitional qualification mechanism’ in het kader van de peer review (zie hierna en zie tevens ), aldus het richtsnoerendocument.De ‘no benefit requirement’ speelt, zo lijkt het, reeds wanneer een land in de vennootschapsbelastingsfeer buiten het toepassingsbereik van de transitieregels een step-up toepast – hier ter zake van de introductie van een vennootschapsbelasting – en daarbij de vorming van een actieve belastinglatentie toestaat voor jaarrekening- en daarmee Pijler-2-doeleinden. Dat roept de vraag op, althans bij mij, hoe het vervolgens zit met andere voor belastingplichtigen relatief voordelige maatregelen. Wat gebeurt er, bijvoorbeeld, als landen, zoals Nederland inmiddels ook, voor toepassing van de CFC-maatregelen, ik zeg maar wat, belastingverrekening toestaan van Pijler-2-bijheffingen? Is dat, zoals Wisman zich hardop afvroeg tijdens het EFS-najaarscongres van 3 oktober 2024 (W. Boei en L.K. Voogt, ‘Hebben Pillars I en II wel toekomst?’, WFR 2025/4) ook een ‘related benefit’? En wat vervolgens te vinden van een ruimhartige uitlegging van de Pijler-2-regels in een land, bijvoorbeeld in het kader van een standpuntinname door de lokale belastingautoriteiten of in het kader van een ruling over, zeg eens, de Pijler-2-deelnemingsvrijstelling? Of wat te vinden van een relatief ruimhartige toepassing van welke bepaling of uitlegging daarvan in onze (belasting-/subsidie)wet-/regelgeving dan ook? Denk aan een om beleidsinstrumentele redenen onlangs ingevoerde afdrachtvermindering in de loonheffing van een land. Is dat dan, vervolgens, ook allemaal een toegekend voordeel dat gerelateerd is aan de ingevoerde Pijler-2-regels? Om eerlijk te zijn, zou ik niet zo snel weten waarom niet. We hebben immers geen enkel idee hoe we al deze binnen IF-verband verzonnen regels moeten uitleggen en ook niet aan wie we dat anders moeten vragen. Misschien vinden derdelanden straks de uitlegging door het HvJ van het een of ander binnen het toepassingsbereik van het Unierecht ook wel een related benefit. Of straks misschien wel een stimuleringsmaatregel, in navolging van het Draghi-rapport van september 2024. Dit, om op die basis de Pijler-2-Richtlijn onder hun eigen nationale Pijler-2-regels te diskwalificeren en vervolgens de beoogde effecten van Europese subsidieverleningen via Pijler-2-bijheffingen te neutraliseren.
We gaan het zien en ik ben in ieder geval alvast erg benieuwd naar de door het IF aangekondigde verder te ontwikkelen richtsnoeren over de uitlegging van de no benefit requirement. En ik kijk ook alvast uit naar de vervolgens opkomende discussies over de juridische status daarvan en naar de wijze waarop landen hier vervolgens dan weer op gaan reageren. Degenen die dit allemaal anders zien en menen dat er helemaal niets loos is of aan de hand is, zou ik graag vragen eens uit te leggen waarom dat dan is en dan ook meteen op basis van welke juridische grondslag.
‘Exceptional derogation’
Als onderdeel van de overeengekomen richtsnoeren over de transitieregels is binnen IF-verband overeengekomen dat als ‘exceptional derogation’ is toegelaten dat genoemde voordeelverstrekkende jurisdicties in het kader van de peer review zichzelf via de ‘self-certification’ onder het ‘transitional qualification mechanism’ voor hun binnenlandse bijheffing en binnenlandse bijheffing veilige haven alsnog als ‘kwalificerend’ mogen aanmerken. Dit, gebaseerd op het begrip (‘understanding’) dat de betrokken voordeeltoekennende jurisdictie: (i) het voordeel zal neutraliseren tot de toegestane ‘cap’ onder voornoemde ‘Grace Period’ en; (ii) indien de betrokken jurisdictie de onderhavige richtsnoeren niet zal toepassen, deze jurisdictie de zogenoemde ‘Switch-off Rule’ (zie NTFR 2025/60) in haar binnenlandse bijheffing veilige haven zal toepassen, dat wil zeggen als omstandigheid waarin de veilige haven niet zal worden toegepast op groepsentiteiten in deze jurisdictie. In dat geval, is de gedachte, zullen andere richtsnoerenimplementerende jurisdicties het verstrekte gerelateerde voordeel neutraliseren via hun extraterritoriale bijheffingsmechanismen (inkomen-inclusiebijheffing of onderbelastewinstbijheffing, waar van toepassing). Ten behoeve van dit laatste zal binnen IF-verband nog een raamwerk worden ontwikkeld voor de beschikbaarstelling van relevante informatie in het kader van de bijheffing-informatieaangifte.
Uit het bestaan van deze derogatie leid ik af dat er klaarblijkelijk jurisdicties op de hierna te bespreken lijst staan van landen met tijdelijk kwalificerende Pijler-2-regels, die genoemde voordelen verstrekken/verstrekten en nu in ruil voor opname op de lijst het unilateraal ontwikkelde achterpoortje sluiten (althans, tenzij het IF hier zinledige derogaties zou hebben ontwikkeld, wat ik me lastig kan voorstellen). Overigens laten de gepubliceerde stukken onbenoemd wat er gebeurt indien zou blijken dat de niet nader genoemde landen die nu op grond van de ‘exceptional derogation’ op de lijst van kwalificerende jurisdicties staan genoemde ‘understanding’ niet eerbiedigen en hun achterpoortjes blijven handhaven of variaties ontwikkelen die weer net buiten het bereik van de nu gepubliceerde richtsnoeren vallen. Gaan we die jurisdicties dan bij nader inzien alsnog van de lijst afvoeren? Met terugwerkende kracht? We gaan het zien.
Billijkheid, legaliteit?
Het richtsnoerendocument geeft aan dat voor de toepassing van de no benefit requirement binnen IF-verband een monitoringprocedure zal worden ontwikkeld. Alle vormen van mogelijke ‘related benefits’ (tax credits, non-tax government grants) zullen aan deze procedure worden onderworpen, zo is te lezen in het document. De ‘integrity of the GloBE Model Rules’ zal daarbij de toetssteen vormen. Voornoemd artikel op de international tax blog (‘Fiscal Subsidies Aspirers Beware…’) schreef: ‘[a]s matters currently stand, the current state of affairs is a vague rule allowing for wide ranging disparate rule-interpretation and operation, having potentially devastating implications for both countries and taxpayers. That will not bring fairness to taxation, that will bring a mess.’ We gaan zien of genoemde monitoringprocedure de gewenste billijkheid gaat brengen. Mijn inschatting is dat deze vooral discussie en warboel zal gaan brengen.
In voornoemd Weekbladartikel over de transitieregels (WFR 2023/194) schreven de betrokken auteurs: ‘De juridische status van het Pijler-2-richtsnoerendocument en daarmee de rechtskracht is thans ongewis. Het document is geen rechtsbron. Het is geen instrument van internationaal publiekrecht, zoals een verdrag. Het is ook geen instrument van supranationaal Unierecht, zoals de Pijler-2-Richtlijn.’ We mogen nu ook gaan zien hoe de in de vijfde tranche administratieve richtsnoeren nieuwontwikkelde bijheffingsgrondslagen op basis van de reikwijdte-uitbreiding van de transitieregels straks hun Unierechtelijke status gaan krijgen. Mocht dat onverhoopt niet lukken, bijvoorbeeld omdat de Pijler-2-Richtlijn niet zal worden aangepast, dan vrees ik voor onverbindendheid wegens strijdigheid met het Unierechtelijke legaliteitsbeginsel. Het voorgaande heeft natuurlijk helemaal niets te maken met verduidelijking of interpretatie – hoe vaak de richtsnoeren zelf ook anders blijven zeggen – maar is op zijn merites beschouwd niet veel anders dan regelstelling met terugwerkende kracht door een democratisch niet-gelegitimeerde actor. Ook bij de achterpoortjes moet belastingheffing een grondslag vinden in het recht.
Lijst met landen met tijdelijk ‘kwalificerende’ Pijler-2-regels
Central Record, Transitional Qualified Status
De eveneens op 15 januari 2025 verschenen lijst met landen met tijdelijk ‘kwalificerende’ Pijler-2-regels betreft een vervolgstap in het proces van de ontwikkelende peer-reviewprocedure op basis waarvan landen elkaars Pijler-2-regels beoordelen en waarover het IF in het pakket van 17 juni 2024 al eens communiceerde. In het pakket publicaties vanuit het IF van 17 juni 2024 zat een veelgesteldevragendocument over de gestroomlijnde peer-reviewprocedure door landen over en weer van hun nationale Pijler-2-regelgeving. Binnen het IF is iets ontwikkeld wat inmiddels een ‘fast-track process’ heet, dat wil zeggen een stappenplan ter bevestiging van de kwalificerende status van de nationale (concept) Pijler-2-wet- en regelgeving in jurisdicties, per (concept) datum inwerkingtreding, op basis van zelfcertificering (self-certification process). Zie hierover nader
onder de kop ‘FAQ-document (peer-reviewprocedure)’. De nu gepubliceerde stukken betreffen het inmiddels ontwikkelde zogenoemde Central Record of Legislation with Transitional Qualified Status (Annex B), alsmede het daarbij overeengekomen ‘transitional qualification mechanism’ – dat wil zeggen enige nadere richtsnoeren om de procedureafspraken via het commentaar bij de modelregels in te regelen (dat moet dan Annex A zijn, al vond ik dat niet in de stukken terug). Flankerend publiceerde het IF op 15 januari 2025 een veelgesteldevragendocument (FAQ), een marketinguiting vergelijkbaar met het veelgesteldevragendocument in dit verband van 17 juni 2024.Het nu gepubliceerde ‘Central Record of Legislation with Transitional Qualified Status’ zet de jurisdicties op een rij die de overeengekomen zelfcertificatieprocedures hebben doorlopen en wier Pijler-2-regels op deze basis kwalificeren (inkomen-inclusiebijheffing (‘Q’IIR), binnenlandse bijheffing (‘Q’DMTT), binnenlandse bijheffing veiligehavenregel (‘Q’DMTT Safe Harbour). De bijheffingen in de landen op de lijst krijgen kortgezegd een ‘Q’ in afwachting van de uitkomsten van de voorgenomen ‘full legislative review en ongoing monitoring process’, een dieptereview en voortdurende monitoring, waar thans niet op wordt vooruitgelopen. De dieptereview moet naar verwachting uiterlijk twee jaar na de ingangsdatum van de Pijler-2-wetgeving in de betrokken jurisdictie van start gaan, maar kan – las ik in het veelgesteldevragendocument van 15 januari 2025 – nog niet op korte termijn worden uitgevoerd en gefinaliseerd. Het verdient opmerking dat dat indien de uitkomst van deze dieptereview een verlies van de tijdelijk kwalificerende status (transitional qualified status) met zich mee zou brengen, dit statusverlies volgens de in IF-verband gepubliceerde stukken niet in kracht zal terugwerken. Statusverlies werkt in andere woorden niet retrospectief. Hierboven schreef ik dat onbenoemd blijft wat er zou gebeuren als jurisdicties ondanks voornoemde ‘understanding’ hun achterpoortjes in stand zouden laten, waarmee de grondslag zou komen te ontvallen onder de exceptional derogation die de basis vormt voor opname in het Central Record. Wellicht gaan we dat nog eens ontdekken.
Op de lijst vinden we de inkomen-inclusiebijheffingen van 27 jurisdicties en binnenlandse bijheffingen van 28 jurisdicties. Ook Nederland staat met de Wet minimumbelasting 2024 op de lijst. Daarbij vroeg ik me nog even af of dit dan ook geldt voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba en hun minimumbelasting. De BES-eilanden en de Belastingwet BES staan niet op de lijst. De BES-eilanden maken namelijk ingevolge de AWR geen deel uit van Nederland en het is de Belastingwet BES die naar de Wet minimumbelasting 2024 schakelt en niet andersom. Goed, wellicht verschijnt hier nog eens een kennisgroepstandpunt over. Interessant, althans vond ik, is dat de Pijler-2-Richtlijn slechts hier en daar op indirecte wijze is opgenomen, dat wil zeggen wanneer de jurisdictie die wel op de lijst is opgenomen. in de nationale wetgeving naar de richtlijn verwijst. Voor Pijler-2-doeleinden, althans vanuit het perspectief van het IF, bestaat de EU misschien ook helemaal niet, ik weet het niet. De EU maakt volgens mij wel als volwaardig lid deel uit van de G20.
Ook zien we een jurisdictie opgenomen, Barbados, met een zogenoemde ‘Conditional DMTT’. Conditional DMTTs bestaan klaarblijkelijk inmiddels ook. Het gaat dan om een binnenlandse bijheffing die ‘only applies to a constituent entity when the MNE Group is subject to the GloBE Model Rules in another jurisdiction for 2024’. Dit zal dan op basis van interpretatie moeten zijn gegaan, neem ik aan, nu ik de term zo snel niet in wetgeving, EU-richtlijn, of modelregels opgenomen heb zien staan. De lijst zal worden bijgehouden en regelmatig worden geactualiseerd om de landen die de (zelfcertificerings)procedures doorlopen hebben op voortvarende wijze op de lijst opgenomen te krijgen. Als landen niet op de lijst staan, dan betekent dit overigens niet dat hun Pijler-2-regels niet zouden kwalificeren, maar dat de procedures ten tijde van het opmaken van de lijst nog niet of niet volledig zijn doorlopen.
Belangen en drukpunten
Eerder, in
, schreef ik over de belangen die hier spelen, en natuurlijk de druk die hieromtrent bestaat. Indien een land niet tot het minimumbelastingniveau van 15% komt en andere landen niet bijheffend inspringen, dan valt er een gat en is er dus non-bijheffing. Tegelijkertijd hebben landen ieder individueel een investeringsklimaatbelang om zich uit belastingconcurrentieoverwegingen aan het minimumniveau te onttrekken. Inmiddels hebben we gezien dat landen dit inderdaad aan het doen zijn, bijvoorbeeld via allerlei zelfgecreëerde achterpoortjes om de transitieregels te omzeilen. Ook hebben landen een schatkistopbrengstenbelang om elkaars bijheffingsregimes te diskwalificeren. Landen zullen elkaar in elkaars regeltoepassing moeten gaan vertrouwen en/of elkaar ter zake van elkaars regeltoepassing moeten gaan controleren/handhaven/escaleren. Dit, althans als we Pijler-2-onderbelasting of -overbelasting zouden willen gaan voorkomen.De landenlijst moet dit nu allemaal gaan oplossen. Landen zullen elkaars op zelfcertificeringsbasis gekwalificeerde Pijler-2-regels moeten gaan respecteren. Dit betekent denk ik ook dat de landen op de lijst hun kwalificerende status niet moeten gaan gebruiken als schild om vervolgens zonder bijheffingsrisico’s ouderwets fiscale beleidsdoelstellingen te gaan realiseren. Dit, bijvoorbeeld als het gaat om het aantrekken van investeringen via het belastingstelsel of het subsidiestelsel, dan wel aan de hand van soepele interpretaties van de nationale Pijler-2-regels via, bijvoorbeeld, standpuntinnames door de belastingautoriteiten of met belastingplichtigen overeengekomen rulings. Dan zou het zomaar eens spannend kunnen worden.
In het veelgesteldevragendocument uit juni 2024 staat dat zelfcertificering ook mogelijk is in de aanwezigheid van ‘minor inconsistencies’ in de nationale Pijler-2-wet- en regelgeving ten opzichte van de in IF-verband gepubliceerde stukken, maar dat deze dan wel tijdig zullen moeten worden verholpen. Wat daar ook van zij, landen zullen elkaars inconsistenties kunnen neutraliseren, gelet op het mechanisme dat kwalificerende binnenlandse bijheffing verrekenbaar is met de inkomen-inclusiebijheffing en onderbelastewinstbijheffing. Dan gaan landen extraterritoriaal bijheffen over de binnenlandse bijheffing en wordt het effect van de Pijler-2-dispariteit op die manier alsnog wegbelast. Een voorbeeld zou de inkomeninclusiebijheffing zijn in de vestigingsjurisdictie van de moederentiteit, omdat men daar vindt dat de vestigingsjurisdictie van de dochterentiteit ten onrechte de Pijler-2-deelnemingsvrijstelling heeft toegepast op een of ander voordeel op/uit een aandelenbelang waarop het deelnemingsvrijstellingsregime al dan niet van toepassing is of zou moeten zijn. De landenlijst, immers, geeft aan of een Pijler-2-regeling ‘kwalificeert’, de ‘Q’ in de IIR of de DMTT, en voorziet niet in wederzijdse erkenning van de uitlegging door landen van hun Pijler-2-regels. Vervolgens rijst dan nog wel de vraag wat te doen indien de extraterritoriale bijheffingen op nihil zouden moeten worden gesteld, op de grondslag dat landen de kwalificerende binnenlandse bijheffingveiligehavenregel (QDMTT) toepassen. Gaan landen de veilige haven dan met verwijzing naar de landenlijst als schild nog steeds aanvaarden, of toch niet? Of gaan landen dan toch maar met terugwerkende kracht elkaars Pijler-2-regels diskwalificeren?
Juridische status landenlijst?
Mocht er druk ontstaan, dan zal deze zich bijvoorbeeld kunnen gaan richten op de status en de rechtskracht van de lijst. Aan de fast-trackprocedure en de IF-lijst als uitkomst daarvan is, als het erop aankomt in juridische zin, vrees ik, geen vertrouwen te ontlenen. Een en ander en alles wat met de nu gepresenteerde lijst te maken heeft, vindt tenslotte geen enkele grondslag in het recht. Ook Unierechtelijk, bijvoorbeeld, heeft de lijst geen juridische status. In
haalde ik de ‘assessment of equivalence’ uit de Pijler-2-Richtlijn aan (art. 52), een procedure in de EU-richtlijn om equivalente Pijler-2-regels te erkennen. Inmiddels heb ik begrepen dat deze richtlijnbepaling is geschreven voor landen, zoals de Verenigde Staten en hun GILTI-regels, uit de tijd toen we nog dachten dat de Amerikanen hun fiscale regelgeving tot een Amerikaans Pijler-2-regime zouden doorontwikkelen. Als dit inderdaad zo is en art. 52 alleen voor landen zoals de Verenigde Staten en hun GILTI-regels is geschreven, dan ontbreekt in de Pijler-2-Richtlijn een juridische grondslag om de nu gepubliceerde landenlijst van het IF het EU-recht in te loodsen. Dan is het afwachten wat het HvJ te zijner tijd gaat oordelen. Voor de doorwerking van de veiligehavenregels van het IF hebben we art. 32 Pijler-2-Richtlijn, wat verder ook zij van de wijze waarop de EU-lidstaten hier eind 2023 handen en voeten aan hebben proberen te geven (zie ). Voor de landenlijst, zo lijkt het althans, hebben we zoals het er nu naar uitziet niets.Voor de doorwerking van de lijst in het Unierecht zouden we misschien de reikwijdte van art. 52 Pijler-2-Richtlijn bij nader inzien kunnen ombuigen. Dit, om zo te komen tot de grondslag voor de Unierechtelijke inregeling van de landenlijst van het IF voor Pijler-2-Richtlijndoeleinden. Maar goed, ook dan komt weer de vraag op wat het HvJ daar straks allemaal van zal gaan vinden. Wie weet zien we te zijner tijd een verklaring verschijnen vanuit een van de EU-instituties, bijvoorbeeld de Europese Commissie, dat het allemaal wel goed zit en we ons helemaal geen zorgen hoeven te maken, een beetje zoals eerder in 2023 bij de veilige havens en de richtsnoeren zoals die er tot dat moment lagen.
Maar ook dan vraag ik me om eerlijk te zijn af wat daar vervolgens in juridische zin van terecht zal komen. In de thans aanhangige Nordcurrent-zaak (zaak C-228/24) zien we dat Litouwen zich weinig aantrekt van de verklaring van de Commissie, destijds, dat de algemene antimisbruikmaatregel (GAAR) in de moeder-dochterrichtlijn niet geldt voor de deelnemingsvrijstelling/-verrekening maar enkel voor de inhoudingsvrijstelling (reden ook waarom we de GAAR uit de Moeder-dochterrichtlijn 2011/96 niet terugvinden in de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting). Litouwen, immers, past op basis van de richtlijntekst de GAAR in deze zaak toe om hun deelnemingsvrijstelling bij een belastingplichtige niet toe te passen op een dividend afkomstig van een deelneming in het Verenigd Koninkrijk. Mocht het HvJ in deze zaak tot inhoudelijke toetsing komen van de algemene antimisbruikmaatregel in deze richtlijn, nog even los van waar het HvJ inhoudelijk gaat uitkomen, dan zullen we ontdekken dat de verklaring van de Commissie in richtlijnverband geen enkele juridische status heeft.
In een rechtsstaat is het aan de rechter om ons de geldende regels uit te leggen. Belastingplichtigen en belastingautoriteiten zoeken het recht, de rechter vindt het. Vervolgens is er niets dat tot een andersluidende conclusie zal kunnen leiden als het gaat om de status van de diverse verklaringen die we hebben zien langskomen, en misschien nog zullen zien langskomen, over de doorwerking van de stukken vanuit het IF in de Pijler-2-Richtlijn en daarmee het EU-recht. Ondertussen vraag ik me af of het wellicht verstandig zou zijn om na te denken over codificatie van de GAAR uit de Moeder-dochterrichtlijn. Misschien is er nog wat plaats naast de GAAR uit de Anti-ontgaansrichtlijn in art. 29i Wet Vpb 1969?
We zullen nog wel tegen wat uitdagingen aan lopen, schat ik zo in. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de gesignaleerde vraag in de literatuur (C. Wisman, ‘Over de Unierechtelijke (on)houdbaarheid van het ‘effectief belastingtarief’ en de ‘bijheffing’ van de WMB 2024’, TFO 2024/192.2) hoe het nu precies zit met de diskwalificatie van de veiligehavens als er bijheffingsbelangen spelen onder toepassing van de gedetailleerde Pijler-2-regels (art. 8.12 Wmb 2024, art. 8.2.2 Pijler-2-modelregels). Gaat het dan om bijheffingsbelangen vanwege datakwesties of om bijheffingsbelangen vanwege materiële verschillen door dispariteiten tussen veiligehavenregels en gedetaileerde regels? Ik kijk nu al uit naar de onthullingen te zijner tijd van journalisten, de ‘Pillar Leaks’, waar we dan allemaal weer heel erg van zullen kunnen gaan schrikken.
Bijheffing-informatieaangifte en uitwisselingsraamwerk
GloBE Information Return en Multilateral Competent Authority Agreement
Op 15 januari 2025 verscheen voorts een pakket stukken rondom de voorziene bijheffing-informatieaangifte en het voorziene uitwisselingsraamwerk in dat verband. Deze stukken betreffen een actualisatie van de bijheffing-informatieaangifte (GloBE Information Return, GIR)) en een flankerend richtsnoerendocument, een geactualiseerd GIR XML-schema en gebruikershandleiding en een GIR-uitwisselingraamwerk in de vorm van een Multilateral Competent Authority Agreement (MCAA). Tussen 10 juli 2024 en 19 augustus 2024 liep een publieke consultatie over de zogeheten GIR XML Schema and User Guide om de administratieve processen rondom de informatieaangifte en de inlichtingenuitwisseling verder te vergemakkelijken. Binnen EU-verband publiceerde de Europese Commissie op 28 oktober 2024 het richtlijnvoorstel tot wijziging van de Administratieve Samenwerkingsrichtlijn (DAC9; COM(2024) 497 final, zie
). Dit, om de voorziene bijheffing-informatieaangifte op gecoördineerde en consistente wijze binnen de EU wettelijk vast te leggen.Administratieve processen vergemakkelijken
De informatieaangifte is het binnen IF-verband in 2023 ontwikkelde gestandaardiseerde geleideformulier dat bedrijven moeten invullen en verstrekken aan de belastingautoriteiten. De belastingautoriteiten, zo is de gedachte, wisselen de relevante gegevens vervolgens onderling uit (dissemination approach) op basis van een multilateraal inlichtingenuitwisselingsraamwerk (zie
, , ). Binnen de EU dient het DAC9-voorstel ertoe de GIR van het IF op gecoördineerde en consistente wijze binnen de EU wettelijk vast te leggen. In Nederland is de bijheffing-informatieaangifteverplichting geregeld in Hoofdstuk 13 Wmb 2024. De recente nota van wijziging Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024 introduceerde een delegatiegrondslag (art. 13.1 lid 8 Wet MB 2024) voor een format voor het geleideformulier ( ) langs OESO-/IF-lijnen.De bijheffing-informatieaangifte voorziet in een informatieverzamelkader als houvast voor belastingdiensten om aangeleverde Pijler-2-berekeningen te kunnen verifiëren, Pijler-2-bijheffingsverplichtingen te kunnen vaststellen en passende risicoanalyses te kunnen verrichten. De gedachte is zo de informatieaangifteverplichting voor bedrijven en de inlichtingenuitwisseling tussen belastingautoriteiten inzake Pijler 2 te vergemakkelijken. Het op 15 januari 2025 gepubliceerde MCAA dient om een gecentraliseerde indiening van de bijheffing-informatieaangifte door bedrijven en de daaropvolgende uitwisseling tussen belastingautoriteiten te faciliteren. Een en ander moet zijn grondslag gaan vinden in art. 6 Wabb-verdrag (Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken; Convention on mutual administrative assistance in tax matters). De bevoegde autoriteiten kunnen zich via ondertekening aan de MCAA verbinden.
Vergemakkelijken?
In de nu gepubliceerde richtsnoeren over de bijheffing-informatieaangifte is te lezen dat als uitgangspunt geldt dat moet worden gerapporteerd op basis van de Pijler-2-modelregels. Behoudens enige uitzonderingen knoopt de rapportageverplichting hiertoe dus niet aan bij de nationale Pijler-2-wetgeving van de implementerende landen. Ook wordt niet naar de Pijler-2-Richtlijn verwezen. Wanneer verschillen ontstaan tussen de Pijler-2-modelregels en de daadwerkelijk geldende nationale implementatiewet- en regelgeving, dan – zo staat in de richtsnoeren te lezen – zijn de rapporterende bedrijven ‘also required to report the impact of those differences on key indicators in the GIR’. Sommige belastingautoriteiten, aldus de richtsnoeren, ‘may require further information about these specific differences to perform an effective risk assessment or evaluate the correctness of a Top-up Tax liability according to their legislation’. De belastingautoriteiten kunnen de relevante informatie dan verzamelen aan de hand van opvolgende informatieverzoeken, zo geven de richtsnoeren aan.
Handig natuurlijk, een uniforme regelset als grondslag voor rapportageverplichtingen en inlichtingenuitwisseling. Jammer alleen dat het bij deze uniforme regelset niet om daadwerkelijk geldende regels gaat. Het betreft immers sjabloonwetgeving, en dat wringt. Mocht het nu zo zijn dat nationale regels in landen in de weg staan aan rapportageverplichtingen en dataverzameling die aanknopen bij niet daadwerkelijk bestaande wet- of regelgeving – de richtsnoeren refereren daarbij aan ‘constitutional or administrative law constraints’ – dan kunnen landen hun nationale wet- en regelgeving voor dat doeleinde bijbuigen, aldus de richtsnoeren. Dit, om de rapportages op basis van de Pijler-2-modelregels zo alsnog mogelijk te maken. Een en ander moet dan wel noodzakelijk en proportioneel zijn en geen aanvullende compliance- en regeldruk opleveren. Aldus de richtsnoeren.
Het DAC9-richtlijnvoorstel verwijst een enkele keer naar de modelregels, in de preambule, waarbij wordt opgemerkt dat het DAC9-voorstel een kader schept voor de operationele uitvoering van de Pijler-2-Richtlijn op basis van de gemeenschappelijke aanpak zoals vervat in de modelregels. Voor het overige gaat het toch echt om informatie betreffende de bijheffing uit hoofde van de bepalingen in de Pijler-2-Richtlijn. In de richtlijn gaat het nergens over rapportageverplichtingen betreffende de bijheffing uit hoofde van sjabloonwetgeving. Maar goed, ook het supranationale EU-recht zal dan vast wel even bijbuigen, zo lijkt de gedachte althans te zijn. Dat zal dan wel moeten gebeuren via richtlijnaanpassing met eenparigheid van stemmen binnen de Raad. Of het stuitende van deze passages hier nu zit in onwetendheid, naïviteit of verhevenheid – of misschien wel paniek – laat ik graag aan de lezer. Hoe dan ook is het vanuit rechtsstatelijk perspectief natuurlijk volstrekt absurd wat hier gebeurt. Dan hadden we de wereldwijde 15%-minimumbelasting in een mondiaal werkend instrument van internationaal publiekrecht moeten gieten, een multilateraal verdrag (en waren we hoe dan ook niet in de situatie beland waar we nu met elkaar in verzeild zijn geraakt). De MCAA, overigens, is bedoeld om voor Pijler-2-doeleinden een zogenoemd Qualifying Competent Authority Agreement (QCAA) te vormen, uiteraard zoals gedefinieerd in de Pijler-2-modelregels.
In het persbericht van de OESO van 15 januari 2025 is te lezen dat de OESO nog verder zal werken aan een gemeenschappelijke benadering om de consistentie en kwaliteit van aangeleverde inlichtingen te borgen. Dit, aan de hand van nog te ontwikkelen validatieregels die zullen moeten worden toegepast in aanloop naar de rapportages door bedrijven van hun informatieaangiften. Nog meer regels. Een en ander vanzelfsprekend als vereenvoudigende maatregelen die uiteraard geen verdere compliance- en regeldruk zullen opleveren, en als verduidelijking en interpretatie gelden.
In
en in schreef ik dat de toekomst zal moeten uitwijzen of belastingautoriteiten zich tevreden zullen stellen met de door de jurisdictie van de betreffende aangifte-indienende groepsentiteit beschikbaar gestelde inlichtingen om op deze basis hun heffingsrechten vast te stellen, of dat ze voor de gegevensverzameling (daarnaast) zullen uitwijken naar nationaalrechtelijk gecreëerde controlemogelijkheden en -bevoegdheden om op deze basis hun heffingsrechten vast testellen. Ook zal de toekomst moeten uitwijzen in hoeverre een en ander hier ordentelijk zal gaan verlopen of aanleiding zal geven tot discussies, geschillen en controverses. Voor eventuele geschillen, mochten deze onverhoopt ontstaan, is nog geen geschilbeslechtinginstrumentarium voorhanden. In de stukken over de GIR en MCAA staat het woord ‘dispute’ éénmaal genoemd, namelijk om te bewerkstelligen dat ‘any dispute upon differences in the interpretation or the application of the GloBE Rules between jurisdictions would not be covered’. Of dit de burger moed geeft of het deze juist in de schoenen doet zinken, laat ik graag aan de lezer.Afsluitende opmerkingen
Toen ik mijn commentaren van de afgelopen jaren over dit alles er nog eens bij pakte, zag ik in mijn noot bij het IF-akkoord van 1 juli 2021 (
) de passage terug dat ‘als de ontwikkelingen gaan zoals beoogd het nog druk wordt, en rommelig, schat ik in.’ In mijn commentaar bij de publicatie van de modelregels in 2022 ( ) zag ik de passage over de rommeligheid nog eens opgenomen, aangevuld met de passage dat ‘met de publicatie van de sjabloonwetgeving internationaalfiscaalpolitieke processen zich met processen van meer fiscaaltechnische aard beginnen te vermengen’. Daarmee, las ik, ‘beginnen we 2022 met een nieuwe en interessante fase’.Daarvoor, begin 2019, schreef ik met Wisman dat ‘de hervormingssuggesties het fundament van de winstbelasting raken en de beleidsruimte van landen op dit terrein. Heffingsjurisdictie- en verrekenprijsregels zouden worden gewijzigd en landen zouden niet langer hun beleid voor directe investeringen van belastingplichtigen in het buitenland kunnen baseren op overwegingen van importneutraliteit’ en dat ‘het voor landen hoe dan ook van belang is de ontwikkelingen scherp in de gaten te houden en zich tijdig te positioneren’ (NLF-W 2019/1, ‘OESO-consultatie digitale economie: ‘grondslagherverdeling’ en ‘ik belast wat jij niet doet’?’). Vervolgens begon ik me wat drukker te maken over de rechtsstatelijke borging van alles wat daarna kwam en de opkomende controverse in dat verband.
Inmiddels is het begin 2025. In de stukken van 15 januari 2025 staat verschillende keren dat de IF-landen de modelregels en de richtsnoeren en alles wat binnen IF-verband wordt bedacht accepteren als onderdeel van de ‘common approach’ in de Global Tax Deal uit 2021. Het zal wel. Rommelig alleen past al even niet meer, en die ‘tijdige positionering van landen’ ligt ook al even achter ons. Wat is nu een aardige term om, anno 2025, op een wat vrolijk-pessimistische haast berustende wijze te beschrijven wat we hier nu allemaal voor onze ogen zien gebeuren? Gekkigheid. We gaan het zien.