Hoge Raad, 19-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:629, 18/03134
Hoge Raad, 19-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:629, 18/03134
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 april 2019
- Datum publicatie
- 19 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:629
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:2463
- Zaaknummer
- 18/03134
Inhoudsindicatie
Artikel 3.123 Wet IB 2001. Bewijs dat lening is aangegaan voor verbetering of onderhoud eigen woning.
Uitspraak
19 april 2019
Nr. 18/03134
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 8 juni 2018, nrs. 16/03859 tot en met 16/03863, op het hoger beroep van [X1] en [X2] te [Z ] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 15/3205 tot en met BRE 15/3209) betreffende de aan laatstgenoemde belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en de aan belanghebbenden voor de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbenden hebben de hypothecaire lening op hun eigen woning in 2007 verhoogd met een bedrag van € 93.500 (hierna: de hypotheekverhoging), tot een totaalbedrag van € 468.000. Belanghebbenden hebben de hypotheekverhoging als eigenwoningschuld aangemerkt in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 (deels) en 2008 en latere jaren (geheel) en de rente daarover in aftrek gebracht op hun inkomen uit werk en woning.
Belanghebbenden hebben de Inspecteur desgevraagd laten weten dat de hypotheekverhoging verband hield met een verbouwing van de eigen woning. Zij konden dit niet staven met schriftelijke bescheiden.
De Inspecteur heeft de renteaftrek over de hypotheekverhoging voor de jaren 2010 tot en met 2012 geweigerd en de eigenwoningschuld voor deze jaren op € 374.500 vastgesteld.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de eigenwoningschuld voor deze jaren terecht op € 374.500 heeft vastgesteld.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de renteaftrek over het bedrag van € 93.500 terecht had geweigerd.
Het Hof heeft geoordeeld dat het volgen van de aangiften over de jaren 2007 tot en met 2009 niet meebrengt dat belanghebbenden zijn ontslagen van de last te voldoen aan de wettelijke eis van staving met schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 3.123 Wet IB 2001. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur, door pas zes jaren na de hypotheekverhoging, en daarmee na het verstrijken van de navorderingstermijn voor het jaar 2007, te vragen om schriftelijke bescheiden nadat hij eerst de aangiften van voorgaande jaren had gevolgd, zijn recht die schriftelijke bewijsstukken op te vragen heeft verwerkt. Het Hof heeft daarbij acht geslagen op onderdeel 5.6 en verder van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal voor het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8992. Daarbij komt, aldus het Hof, dat de Inspecteur ook de aangiften in de jaren daarna, in 2013 tot en met 2015, heeft gevolgd.
Het middel bestrijdt het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. Het voert aan dat de Inspecteur niet na ommekomst van een zekere termijn het recht verliest om van de belastingplichtige het bewijs te vergen voor na 2000 aan de woning verrichte werkzaamheden waarvoor de hypothecaire schuld volgens de belastingplichtige is verhoogd. Ook heeft het Hof ten onrechte van belang geacht dat de aangiften over de jaren vóór 2010 en na 2012 zijn gevolgd, aldus het middel.
Artikel 3.123 Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, dat kosten voor verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking worden genomen voor zover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven. De bewijslast ter zake rust op de belastingplichtige.
Het bestreden oordeel berust op de veronderstelling dat een tijdsverloop van zes jaren kan meebrengen dat aan belanghebbenden in het kader van een redelijke bewijslastverdeling niet meer kan worden tegengeworpen dat zij niet aan hun bewijslast voldoen.
Uit artikel 3.123 Wet IB 2001 volgt echter niet dat de inspecteur gehouden is de in deze bepaling bedoelde schriftelijke bescheiden binnen zes jaren of binnen de navorderingstermijn op te vragen. Het bestreden oordeel berust dus op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8992, onderdeel 3.5).
Het voorgaande wordt niet anders door de omstandigheid dat de Inspecteur in andere jaren de aangiften heeft gevolgd. Opmerking verdient dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbenden geen bijkomende omstandigheden hebben gesteld die bij hen de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangiften in andere jaren op een weloverwogen standpunt van de Inspecteur berustte.
De slotsom is dat het middel slaagt.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Rechtbank heeft de eigenwoningschuld terecht op € 374.500 gesteld.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.