College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26-04-2021, ECLI:NL:CBB:2021:432, 19/1727
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26-04-2021, ECLI:NL:CBB:2021:432, 19/1727
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 26 april 2021
- Datum publicatie
- 26 april 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2021:432
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2019:8566, Overig
- Zaaknummer
- 19/1727
Inhoudsindicatie
Wet toezicht trustkantoren en Sanctiewet, hoger beroep, boetes, overtreding poortwachtersfunctie (Wtt), tekortkomingen in één dossier doet niet af aan de ernst van de overtreding op grond van de Wtt, boete 1 is evenredig en blijft in stand. Het niet screenen van een relatie in één dossier betekent niet dat trustkantoor geen adequate controle heeft op haar eigen administratie op grond van de Sanctiewet, boete 2 om die reden vernietigd.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 19/1727
(gemachtigde: mr. G.P. Roth),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2019, kenmerk ROT 19/463, in het geding tussen
(gemachtigde: mr. A.J. Boorsma).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:8566).
DNB heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellante en DNB hebben vervolgens op elkaars stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] . DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 3] en [naam 4] .
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Op 1 januari 2019 is de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018) in werking getreden. De voordien geldende Wet toezicht trustkantoren (Wtt) is daarbij ingetrokken. Op grond van artikel 75 van de Wtt 2018 blijven op overtredingen die hebben plaatsgevonden en zijn beëindigd voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, de hoofdstukken 7, 7a en 8 van de Wtt van toepassing zoals die luidden onmiddellijk voor het in werking treden van de Wtt 2018. De in deze uitspraak genoemde bepalingen van de Wtt en de daarop gebaseerde regelgeving betreffen de bepalingen en regelgeving zoals die luidden onmiddellijk voor het in werking treden van de Wtt 2018.
[naam 5] B.V. is enig aandeelhouder van appellante, een trustkantoor. Appellante behoort tot de [naam 6] , met [naam 7] B.V. als groepshoofd. Appellante heeft als onderdeel van deze groep met ingang van 23 december 2004 een vergunning voor het verlenen van trustdiensten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wtt.
Appellante is sinds 20 augustus 2013 bestuurder van de doelvennootschap [doelvennootschap] ( [doelvennootschap] ) en Stichting [Stichting] (de stichting). Ook verleent appellante aan beide rechtspersonen domicilie en aanvullende diensten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wtt. De doelvennootschap is opgericht met als doel het overnemen dan wel financieren van een lening die eerder door de bank [naam 8] aan de [… 1] entiteit [entiteit] S.A. ( [entiteit] ) was verstrekt. De overname van deze lening is gefinancierd door de uitgifte van $ 500 miljoen aan obligaties op de kapitaalmarkt op 11 september 2013 door de doelvennootschap. Op 11 oktober 2013 is de financiering van de lening opgehoogd met $ 350 miljoen aan obligaties. Het totaalbedrag van $ 850 miljoen is door de doelvennootschap uitgeleend aan de entiteit. Het bedrag dat met de obligaties is opgehaald was bedoeld voor het opzetten van een visserijbedrijf in [land] . Op 9 maart 2016 heeft de [… 1] overheid alle uitstaande obligaties en de lening van de doelvennootschap overgenomen.
Op 31 mei 2016 heeft de compliance officer van de [naam 6] een incidentmelding gedaan bij DNB. Het incident zag op de mogelijke betrokkenheid van de doelvennootschap bij een vermeend fraudeschandaal in [land] . Op [datum] werd hierover in de media bericht, onder meer in [… 2] en [… 3] . Strekking van deze berichtgeving was onder meer dat een groot deel van de $ 850 miljoen die door de doelvennootschap was opgehaald en uitgeleend aan de entiteit, niet is aangewend voor het financieren van boten voor de (tonijn)visserij en/of het opzetten van een ‘fishing infrastructure’, maar is doorgesluisd naar het Ministerie van Defensie in [land] en/of is verduisterd.
Naar aanleiding van de incidentmelding is DNB een onderzoek gestart. Dit onderzoek was erop gericht vast te stellen of appellante bij haar dienstverlening aan de doelvennootschap voldoet en heeft voldaan aan de eisen van de Wtt, de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014 (Rib 2014), de Sanctiewet 1977 (Sw) en de Regeling toezicht Sanctiewet 1977 (RTSw).
Op 21 december 2017 heeft een medewerker van DNB een boeterapport opgemaakt. Volgens dat rapport is sprake van een tekortkoming in de naleving van de sanctieregelgeving en drie tekortkomingen in de naleving van de Rib 2014, namelijk:
- appellante heeft [entiteit] , de [… 1] entiteit waaraan [doelvennootschap] gelden heeft uitgeleend, in strijd met artikel 2 van de RTSw niet (tijdig) gescreend tegen de sanctielijsten;
- appellante heeft de integriteitsrisico’s die verbonden zijn aan (de dienstverlening aan) [doelvennootschap] niet afdoende onderzocht. Ook zijn de beheersmaatregelen die appellante ter mitigatie van de integriteitsrisico’s heeft genomen niet (zichtbaar) vastgelegd, wat in strijd is met artikel 23 van de Rib 2014;
- appellante heeft nagelaten het doel van de structuur waar [doelvennootschap] deel van uitmaakt afdoende te onderzoeken en dit vast te leggen in het dossier, wat in strijd is met artikel 19 van de Rib 2014;
- appellante heeft in strijd met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 23, eerste lid, van de Rib 2014 niet, althans onvoldoende voldaan aan haar doorlopende onderzoeksplicht en de resultaten van haar onderzoek niet, althans onvoldoende in het dossier vastgelegd.
Bij besluit van 31 mei 2018 (het primaire besluit) heeft DNB aan appellante: - een bestuurlijke boete opgelegd van € 593.750,- (boete 1) wegens overtreding van artikel 10 van de Wtt, gelezen in samenhang met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, artikel 16, eerste lid, artikel 19, eerste lid aanhef en onder c, en tweede lid aanhef en onder b, en artikel 23, eerste tot en met derde lid, van de Rib 2014 en - een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.000,- (boete 2) wegens overtreding van artikel 10b, eerste lid van de Sw, gelezen in samenhang met artikel 2 van de RTSw. Deze overtredingen hebben zich volgens DNB voorgedaan in de periode van 1 januari 2015, althans 23 april 2015 tot maart 2016 (boete 1) en van 30 augustus 2013 tot en met 29 juni 2016 (boete 2). DNB heeft uiteengezet dat de overtredingen van de bij of krachtens de Wtt gestelde regels ernstig zijn, mede omdat appellante als gevolg van haar handelen of nalaten het risico heeft gelopen te worden misbruikt voor het verlenen van diensten aan partijen die transacties verrichten met of voor partijen waarmee geen transacties mogen worden verricht. Daarnaast heeft zich een reputatierisico voor de trustsector gemanifesteerd vanwege onder meer de media-aandacht en de Kamervragen die dit dossier heeft gegenereerd. Ook de overtreding van de Sw heeft DNB als ernstig beschouwd, omdat appellante met haar handelwijze de doelstellingen van de Sw in gevaar heeft gebracht, die erin bestaan de internationale vrede, veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde te handhaven of te herstellen dan wel terrorisme te bestrijden.
Bij besluit van 20 december 2018 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wat betreft de hoogte van de opgelegde boetes, omdat DNB pas enige dagen voor de zitting nadere stukken had overgelegd waarvan zij eerder ontkende dat die bestonden. In verband daarmee achtte de rechtbank een verlaging van de beide boetebedragen met 10% passend en geboden. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en de boetebedragen vastgesteld op € 534.375,- (boete 1) en € 9.000,- (boete 2). Voor zover hier van belang heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – het volgende overwogen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat boete 1 geen wettelijke grondslag heeft, omdat uit artikel 21 van de Wtt volgt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat overtreding van de in artikel 10, eerste lid, van de Wtt bedoelde regels kan worden beboet door de toezichthouder. Evenmin is er volgens haar grond voor het oordeel dat boete 2 een wettelijke grondslag ontbeert. Ook is er volgens de rechtbank geen sprake van strijd met het lex certa-beginsel. Dit beginsel staat niet in de weg aan gelede normstelling en het gebruik van open normen, mits die normen voldoende duidelijk zijn. Aan dit vereiste is wat betreft beide boetes voldaan. Uit de toepasselijke voorschriften van de Rib 2014 volgt duidelijk waaruit een cliëntenonderzoek dient te bestaan en waaruit een voortdurende controle dient te bestaan. In het tweede lid van artikel 2 van de RTSw is voldoende duidelijk nader geconcretiseerd waartoe de borging van de administratieve organisatie en de interne controle (ten minste) dienen te strekken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het nemo tenetur-beginsel niet is geschonden, zodat er geen aanleiding is voor bewijsuitsluiting of een andere compenserende maatregel. Zij volgt appellante niet in haar betoog dat het onderzoek van DNB het gevolg was van de incidentmelding en dat om die reden zowel de bij de incidentmelding verstrekte gegevens als de resultaten van het onderzoek niet voor het bewijs van de overtreding mochten worden gebruikt. Hiertoe heeft zij overwogen dat vanwege de media-aandacht voor de zaak, die aanleiding gaf tot Kamervragen waarover de minister van Financiën contact heeft gezocht met DNB, redelijkerwijs valt aan te nemen dat DNB ook zonder incidentmelding aanleiding had gezien voor nader onderzoek. Bovendien steunt de bewijsvoering niet op de incidentmelding, maar in de eerste plaats op documenten en ander schriftelijk materiaal. Dit schriftelijke materiaal bestond los van de wil van appellante en mocht DNB – desnoods onder dwang – verkrijgen op basis van haar wettelijke toezichtsbevoegdheden. Daar komt bij dat de bewijsvoering met betrekking tot het niet naleven van voorschriften uit de Rib 2014 in essentie bestaat uit de omstandigheid dat appellante onvoldoende of niet tijdig onderzoek heeft gedaan en dat de bewijsvoering inzake het niet naleven van de sanctiewetgeving bestaat uit het te laat invoeren van de entiteit in de Search Engine Optimization (SEO). Gelet op de toepasselijke normen, die voor het trustkantoor vastleggings- en onderzoeksplichten behelzen, ligt het op de weg van appellante om desgevraagd aannemelijk te maken dat zij aan die verplichtingen heeft voldaan. Indien zij dat niet kan, dan kan DNB daaraan het bewijsvermoeden ontlenen dat sprake is van een overtreding. Voor zover DNB verklaringen van de zijde van appellante – zoals die in het verslag van het gesprek van 23 augustus 2016 zijn te vinden – heeft meegewogen bij de beslissing tot boeteoplegging, acht de rechtbank dat niet ontoelaatbaar, omdat dat gesprek er mede op was gericht te inventariseren of er nog stukken waren die relevant konden zijn voor de vaststelling of – anderszins – is voldaan aan de eisen van de Rib 2014. Dergelijke stukken zouden ontlastend kunnen zijn. De verklaring dat er geen verdere stukken zijn, is niet verdergaand belastend dan het ontbreken van een dergelijke verklaring en het los van de verklaringen door DNB verzamelde schriftelijke bewijsmateriaal. Het bewijs bestaat hier immers in hoofdzaak uit wat appellante niet heeft gedaan en volgens DNB wel had moeten doen. Ook overigens acht de rechtbank de situatie die hier aan de orde is niet vergelijkbaar met de zaak waarop de uitspraak van het College van 7 mei 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:177) betrekking heeft. In die zaak werd, simpel gezegd, van de overtreder verlangd informatie te verwerken in schriftelijke stukken om de gang van zaken voor de toezichthouder inzichtelijker te maken. Een vergelijkbare situatie is hier niet aan de orde, nog daargelaten dat in deze zaak een wezenlijk ander normenstelsel aan de orde is.
Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel eraan in de weg dat DNB de niet-naleving (van met name artikel 13) van de Rib 2014 vaststelt aan de hand van één cliëntacceptatiedossier (CAD). Dat de Rib 2014 regels bevat met het oog op een integere bedrijfsvoering, betekent niet dat DNB op grond van het niet naleven van één of meer voorschriften van de Rib slechts een overtreding van op grondslag van artikel 10 van de Wtt gestelde regels kan vaststellen indien uit het niet naleven van die voorschriften tevens moet worden afgeleid dat het trustkantoor (in algemene zin) geen integere bedrijfsvoering heeft. Dat volgt volgens de rechtbank niet uit de tekst van artikel 10 van de Wtt en dit verwijt heeft DNB appellante ook niet gemaakt. De omstandigheid dat DNB naar aanleiding van een incidentmelding en/of berichten in de media gericht onderzoek doet naar één dossier levert geen strijd op met het verbod van willekeur.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB terecht het standpunt ingenomen dat [entiteit] als ontvanger van de aangetrokken bedragen is betrokken bij de financiële dienst die appellante heeft verleend en daarom als relatie in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de RTSw moet worden aangemerkt. Dat appellante heeft gecontroleerd dat tegen [land] geen sancties golden, laat onverlet dat [entiteit] pas op 29 juni 2016 is ingevoerd in de SEO en dus pas vanaf dat moment is gescreend tegen de sanctielijsten. Voor het bewijs van overtreding van artikel 2 van de RTSw en daarmee van de bij en krachtens artikel 10b van de Sw gestelde regels volstaat naar het oordeel van rechtbank de vaststelling dat één relatie niet is gescreend als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de RTSw.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat DNB in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot inzet van het boete-instrument. Dat de boeteoplegging is gebaseerd op tekortkomingen in één dossier maakt dit niet anders. De naleving van de in artikel 10 van de Wtt bedoelde regels, gericht op een integere bedrijfsvoering, vormt de kern van de doelstellingen van de Wtt, namelijk dat trustkantoren hun poortwachtersfunctie naar behoren vervullen. In het primaire besluit en ter zitting is door DNB nader uiteengezet dat zij de overtreding ernstig acht, onder meer omdat die schadelijk is voor de reputatie van de trustsector.
De rechtbank acht een verhoging van het basisbedrag voor de boete met 25% wegens de mate van verwijtbaarheid toelaatbaar, omdat appellante een verhoogd verwijt valt te maken gebaseerd op de omstandigheid dat DNB eerder tekortkomingen bij appellante heeft vastgesteld en haar daarover bij brief van 21 oktober 2014 heeft bericht. Hoewel geen sprake is van identieke overtredingen zijn de overtredingen wel vergelijkbaar, omdat het in beide gevallen gaat om het doen van onvoldoende onderzoek naar feiten en omstandigheden die relevant zijn voor een adequate vervulling van de poortwachtersfunctie. Dat DNB in twee zaken waarin de rechtbank op 24 mei 2019 uitspraak deed ondanks eerdere aanwijzingen geen verhoging van het basisbedrag heeft toegepast, brengt niet met zich dat DNB handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het gaat er volgens de rechtbank niet om of DNB verschillende boetes op precies dezelfde manier vaststelt, maar of het eindresultaat van die vaststelling(en) de toets aan het gelijkheidsbeginsel kan doorstaan. De rechtbank heeft deze laatste vraag bevestigend beantwoord, onder meer gelet op het grote verschil in draagkracht van de betrokken ondernemingen. DNB was niet gehouden vanwege de volgens appellante verminderde ernst van de overtredingen een matiging op het basisbedrag toe te passen. DNB mocht daarbij volgens de rechtbank ook in dit verband acht slaan op de schade voor de reputatie van de trustsector die door het handelen van appellante is ontstaan, mede door de media-aandacht en Kamervragen. Dat de drie verwijten die DNB in het kader van boete 1 aan appellante maakt met elkaar samenhangen, maakt dit niet anders. Verder is de rechtbank van oordeel dat appellante niet tekort is gedaan door de matiging met 5% van het basisbedrag vanwege de incidentmelding en latere verbetermaatregelen. Voorts staat volgens de rechtbank geen rechtsregel eraan in de weg dat bij het opleggen van de boetes rekening wordt gehouden met de draagkracht van de [naam 6] .
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het betoog van appellante dat DNB in redelijkheid niet tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de sanctieregelgeving heeft kunnen overgaan, faalt.