Centrale Raad van Beroep, 31-01-1990, AK9202, WW-R 1989/6
Centrale Raad van Beroep, 31-01-1990, AK9202, WW-R 1989/6
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 januari 1990
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- WW-R 1989/6
- Relevante informatie
- 3 LB
Uitspraak
Uitspraak in het geding tussen J.F. B., te E., eiser, en het bestuur van de BV voor de Chemische Industrie, gedaagde
I. Ontstaan en loop van het geding
Onder dagtekening 1 oktober 1987 heeft gedaagde aan eiser kennis gegeven van zijn beslissing dat eiser ter zake van zijn op 1 juli 1987 ingetreden werkloosheid geen recht heeft op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), omdat hij niet beschouwd wordt als werknemer in de zin van die wet. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat eiser stage liep bij zijn werkgever, welke stage vervuld moest worden om zijn opleiding HBO-personeelswerk te voltooien. Als reden is in die beslissing vermeld:
'U hebt pas dan recht op een uitkering, indien u werknemer bent in de zin van de WW, of als zodanig beschouwd moet worden.
U voldoet niet aan deze voorwaarden aangezien er geen sprake was van een dienstbetrekking. Als student HBO personeelswerk liep u een stage bij bovengenoemde werkgever.
De arbeid die u aldaar verrichtte was er op gericht om uw kennis te vergroten en uw ervaring uit te breiden.
Van reele gezagsverhouding was geen sprake omdat de stage vervuld moest worden om de opleiding te voltooien. Er was een sterke binding met de school die op de eerste plaats kwam.
De produktiviteit kwam slechts op de tweede plaats.'.
De Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 26 januari 1989 het door eiser tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiser is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift zijn de gronden waarop het hoger beroep berust, uiteengezet.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 4 januari 1990, waar eiser niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th.H.C. M., werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
II. Motivering
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde te zijner terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren op 10 februari 1956, is na voltooiing van zijn studie aan het Atheneum en het volgen van een HEAO-opleiding in augustus 1984 gestart met de part-time opleiding personeelswerk aan de Sociale Academie te Eindhoven. Vanwege zijn diploma HEAO kon eiser insteken in het tweede jaar van die opleiding. Voorwaarde voor het kunnen volgen van die part-time opleiding - die plaatsvindt op een werkdag en een avond per week - is, dat de student naast zijn opleiding betaald dan wel onbetaald werkzaam is in een voor die opleiding relevante werksituatie.
In dat kader heeft eiser in 1984 op stage-basis werk gevonden bij E. te H..
In augustus 1985 is eiser voor drie dagen per week gaan werken bij O. BV (hierna: O.) te V..
Daartoe heeft eiser kort na 20 mei 1985 een brief van die datum van O. ondertekend waarin de daaromtrent gemaakte afspraken zijn vastgelegd. Bepaald is onder meer dat eiser een stagevergoeding zal ontvangen van f 400 per maand plus reiskostenvergoeding; dat er in december 1985 nadere afspraken zullen worden gemaakt omtrent een mogelijke voortzetting in 1986 en dat hij verzekerd zal zijn voor de Ziektewet, de Ziekenfondswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Onder de gedingstukken bevindt zich voorts een brief van 14 februari 1986 waaruit blijkt dat eiser met ingang van 1 maart 1986 3,5 dag per week bij O. is gaan werken en dat zijn stagevergoeding met ingang van laatstgenoemde datum is gebracht naar het niveau van loongroep 7, met 2 periodieke verhogingen, zijnde 3,5/5 x f 2.395 = f 1.676 per maand. Voorts blijkt uit laatstbedoelde brief dat eiser recht heeft op 17,5 vrije dagen, dat de stageduur in principe verlengd wordt tot de afstudeerdatum in juni 1987 en dat de CAO overigens niet van toepassing wordt geacht.
Met het aangaan en wijzigen van deze overeenkomst met O. heeft het opleidingsinstituut geen bemoeienis gehad.
Eiser heeft van augustus 1985 tot maart 1986 eenvoudig administratief werk gedaan als ondersteuning van de chef personeelszaken, W.J.H.M. S.. Ingaande maart 1986 is eiser vrij zelfstandig personeelswerkzaamheden gaan verrichten ten behoeve van een eigen sector van het bedrijf en op een eigen werkplek. De mogelijkheid om na het behalen van het diploma in vaste dienst te komen bij O. is wel overwogen, maar niet gerealiseerd.
Gedaagde heeft geweigerd aan eiser ter zake van de beeindiging van zijn overeenkomst met O. een werkloosheidsuitkering toe te kennen omdat gedaagde van mening is dat eiser zijn werkzaamheden bij O. heeft verricht in het kader van een door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen verplicht gestelde stage ten behoeve van een afstudeeropdracht c.q. ter bekoming van een diploma, welke niet als dienstbetrekking kan worden aangemerkt.
De Raad kan gedaagde in die opvatting niet volgen.
De Raad heeft daartoe overwogen dat eiser een part-time opleiding personeelswerk volgde, omstreeks 11 lesuren per week. Dit type opleiding voert, als gevolg van de eis dat de studenten werkzaam zijn in het beroep waarvoor zij worden opgeleid - in de onderwijskunde 'concurrency-onderwijs' genoemd - ondanks het veel geringere aantal lesuren maar dankzij het in het onderwijs voortdurend aansluiten bij en benutten van de werkervaringen van de studenten, tot eenzelfde diploma als de vierjarige (full-time) dagopleiding. De te dezen relevante regelgeving was binnen het kader van de Wet op het Voortgezet Onderwijs tot 1 augustus 1986 neergelegd in zgn. richtlijnen voor de leerplannen van de opleidingen. Thans bepaalt artikel 12 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs (Wet van 10 januari 1985, Stb. 80, - grotendeels - in werking getreden 1 augustus 1986), dat het hoger beroepsonderwijs wordt onderscheiden in voltijds en deeltijds onderwijs en dat deeltijds onderwijs het onderwijs is dat 's-avonds, overdag dan wel 's-avonds en overdag gegeven wordt en dat naar karakter en omvang is gericht op studenten van wie in het algemeen de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door andere activiteiten dan onderwijsactiviteiten.
Voorts is thans in de zgn. Tijdelijke Regeling HBO-opleidingen - een regeling op basis van enkele artikelen van de Invoeringswet WHBO - bepaald dat bij sommige opleidingen nadere voorschriften mogen worden gesteld met betrekking tot toelatingseisen en is ten aanzien van de onderhavige opleiding bepaald dat studenten in de hoofdfase van de opleiding werkzaam dienen te zijn in een door het bevoegd gezag naar aard en omvang goedgekeurde functie (nader te regelen in de zgn. instellingswerkplannen).
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het gegeven dat de regelgeving vanwege het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bij dit type onderwijs eist dat de student gedurende (nagenoeg geheel) de opleiding werkzaam is in een zgn. 'relevante werkstituatie' onvoldoende is om zonder meer bij deze vorm van part-time of deeltijds onderwijs, (anders dan bij de zgn. dagopleidingen personeelswerk), te kunnen concluderen dat het object van de overeenkomst van de betrokkene met het bedrijf of de instelling waar hij gedurende de opleiding werkzaam is, primair gelegen is in het kunnen voltooien van de studie en niet het verrichten van arbeid tegen beloning.
Beoordeeld dient derhalve te worden of de omstandigheden en voorwaarden waaronder eiser zijn werkzaamheden bij O. heeft verricht, voldoen aan de voorwaarden die gesteld moeten worden voor het aannemen van een dienstbetrekking in de zin van de WW.
De Raad is van oordeel dat aan de hiervoor bedoelde voorwaarden is voldaan, althans voor zover het betreft de arbeidsverhouding van eiser vanaf 1 maart 1986.
Uit de gedingstukken blijkt dat W.J.H.M. S., personeelschef bij O., ter terechtzitting van de eerste rechter heeft verklaard dat eiser zelf zijn werk bij O., zonder bemoeienis van het opleidingsinstituut, heeft gevonden en dat er geen geformaliseerd contact bestond tussen het bedrijf en het opleidingsinstituut. Voorts heeft de getuige verklaard dat eiser vrij zelfstandig als medewerker van de afdeling personeelszaken onder zijn - S.' - verantwoordelijkheid heeft gewerk, dat aan eiser bij zijn vertrek een getuigschrift is uitgereikt dat is gesteld in dezelfde bewoordingen als voor werknemers in loondienst, en dat aan eiser dezelfde eisen wat betreft productiviteit werden gesteld als aan andere werknemers.
Deze verklaringen, gevoegd bij het gegeven dat eiser een loon verdiende dat op full-time basis ruim f 400 per maand uitsteeg boven het wettelijk minimum-loon, voeren de Raad tot de conclusie dat eiser in ieder geval sedert 1 maart 1986 werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, ondanks de andersluidende benaming die vanwege het bedrijf aan de overeenkomst is gegeven. De Raad acht het overigens ook niet goed denkbaar dat eiser met een behoorlijke mate van zelfstandigheid personeelszaken heeft kunnen en mogen behartigen, buiten dienstbetrekking en zonder dat er sprake zou zijn van een gezagsverhouding tot het bedrijf.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de bestreden beslissing en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven en dienen te worden vernietigd.
Gedaagde zal een nieuwe beslissing dienen te nemen ter zake van eisers verzoek om werkloosheidsuitkering ter zake van zijn op 1 juli 1987 ingetreden werkloosheid met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Gelet voorts op artikel 80a van de Beroepswet zal het door eiser in hoger beroep gestorte griffierecht ad f 50 door gedaagde aan eiser dienen te worden vergoed.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing;
verstaat dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt ter zake van eisers verzoek om werkloosheidsuitkering met inachtneming van hetgeen in rubriek II van deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat gedaagde het door eiser in hoger beroep gestorte griffierecht ad f 50 aan eiser vergoedt.