Home

Centrale Raad van Beroep, 01-11-2006, AZ3005, 05-6961 WW

Centrale Raad van Beroep, 01-11-2006, AZ3005, 05-6961 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 november 2006
Datum publicatie
24 november 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3005
Zaaknummer
05-6961 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24

Inhoudsindicatie

Verwijtbaar werkloos; benadelingshandeling.

Uitspraak

05/6961 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 2005, 05/711 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 1 november 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Van de zijde van appellant zijn nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. Broens, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.

2.1. Appellant was sedert 1 januari 2004 werkzaam als business consultant in dienst van [werkgever 1] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Per 1 mei 2004 heeft hij ontslag genomen uit deze dienstbetrekking en is hij in dienst getreden van [werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]) waar hij werkzaam was als senior-consultant op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van

1 mei 2004 tot 1 november 2004. Bij brief van 19 augustus 2004 heeft [werkgever 2] appellant meegedeeld dat naar aanleiding van het gesprek van die ochtend is geconcludeerd dat er tussen appellant en [werkgever 2] een dermate verschil van inzicht is ontstaan dat het voor beide partijen beter is om met onmiddellijke ingang afscheid van elkaar te nemen.

2.2. Op 2 september 2004 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft het Uwv de gevraagde uitkering per 20 augustus 2004 blijvend geheel geweigerd. Volgens het Uwv is appellant verwijtbaar werkloos geworden omdat hij ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was.

2.3. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 22 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv is van mening dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van zijn dienstbetrekking bij [werkgever 2] zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Weliswaar erkent het Uwv dat er voor appellant bepaalde bezwaren waren verbonden aan de voortzetting van zijn dienstbetrekking, maar deze bezwaren zijn niet zodanig zwaarwegend dat de ontslagname hem in redelijkheid niet kan worden aangerekend. Subsidiair heeft het Uwv gesteld dat appellant uit zijn voorlaatste dienstbetrekking bij [werkgever 1] verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij uit die dienstbetrekking zelf ontslag heeft genomen. Volgens het Uwv heeft appellant daarmee een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen door een dienstverband voor onbepaalde tijd in te wisselen voor een contract voor zes maanden.

2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was samengevat van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 2] en op die grond de WW-uitkering van appellant terecht blijvend geheel heeft geweigerd. Hierdoor is de rechtbank niet meer toegekomen aan beoordeling van de vraag of appellant (ook) verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn voorlaatste dienstbetrekking bij [werkgever 1]

2.5. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het Uwv had moeten onderzoeken of sprake was van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in ’s Raads uitspraak van 13 september 2000, LJN ZB8966, USZ 2000/298 en RSV 2001/5. Volgens appellant blijkt uit de brief van [werkgever 2] van 19 augustus 2004 dat er geen vruchtbare grond meer aanwezig was om de samenwerking voort te zetten, zodat het dienstverband in ieder geval op 1 november 2004 van rechtswege zou zijn geëindigd. Onder deze omstandigheden had het Uwv een maatregel wegens een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW, moeten opleggen.

Voorts heeft appellant, onder overlegging van een verklaring van de directeur van [werkgever 1], gesteld dat het ontslag bij de voorlaatste werkgever vanwege de slechte bedrijfs-economische situatie van dat bedrijf onafwendbaar was. Om die reden heeft appellant gezocht naar ander werk en het contract bij [werkgever 2] aanvaard. Volgens appellant is er geen sprake van dat hij een voorzienbaar werkloosheidsrisico liep door zijn contract voor onbepaalde tijd in te ruilen voor een contract voor bepaalde tijd aangezien het contract voor onbepaalde tijd zeker zou worden beëindigd.

2.6. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift zijn beleid naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Raad uiteengezet en gesteld dat er in het geval van appellant op grond van dit beleid geen aanleiding bestond te volstaan met een tijdelijk gehele weigering over de periode dat appellant nog bij [werkgever 2] in dienst had kunnen zijn in verband met een benadelingshandeling op grond van artikel 24, zesde lid, van de WW. Voorts heeft het Uwv zijn subsidiaire standpunt gehandhaafd.

2.7. Naar aanleiding van dit verweerschrift heeft appellant om een nadere uitleg gevraagd bij [werkgever 2] over de mogelijkheid tot voortzetting van het tijdelijke dienstverband per 1 november 2004. Blijkens de reactie van [werkgever 2] bestond bij de aanvang van de arbeidsovereenkomst met appellant de intentie om de arbeidsovereenkomst te verlengen, mits appellant overeenkomstig de gestelde eisen zou functioneren. Gaandeweg het dienstverband is er tussen partijen een dermate verschil van inzicht ontstaan omtrent de invulling van de functie, dat wederzijds is besloten dat het voor beide partijen het beste was de arbeidsovereenkomst per 19 augustus 2004 te beëindigen. Er was dan ook geen sprake van dat [werkgever 2] het dienstverband met appellant per 1 november 2004 zou willen voortzetten. Uit een nadere toelichting van [werkgever 2] is naar voren gekomen dat gaandeweg het dienstverband is gebleken dat appellant met name niet voldeed aan de technische aspecten van de functie. Appellant bleek niet in staat om aan klanten de software op technische punten uit te leggen en te installeren. Volgens appellant zou deze nadere informatie, gelet op het in het verweerschrift weergegeven beleid, het Uwv aanleiding moeten geven om in plaats van een algehele weigering van de uitkering, een maatregel op te leggen in verband met het plegen van een benadelingshandeling, in de zin dat de uitkering wordt geweigerd over de periode dat hij nog in dienst van [werkgever 2] had kunnen zijn.

3. De Raad overweegt, met betrekking tot de vraag of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit, het volgende.

3.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten de werkloosheidsfondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen.

3.2. Op grond van de gedingstukken staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant op 19 augustus 2004 ontslag heeft genomen uit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 2]. Evenals de rechtbank acht de Raad het aannemelijk dat de situatie voor appellant bij [werkgever 2] allerminst plezierig was, maar dat niet is gebleken dat de werkomstandigheden ten tijde van zijn ontslagname zodanig waren dat van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd om het dienstverband voort te zetten en zijn contract tot 1 november 2004 uit te dienen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenals de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het door appellant niet nakomen van de in die artikelen omschreven verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW in beginsel gehouden was de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren.

3.3. Ten aanzien van de stelling van appellant dat (tevens) sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW en dat het Uwv in het gegeven dat de dienstbetrekking uiterlijk op 1 november 2004 zou eindigen aanleiding had moeten zien om de bij de benadelingshandeling behorende maatregel van een tijdelijk gehele weigering over de resterende duur van de dienstbetrekking op te leggen, overweegt de Raad het volgende.

3.4. In zijn uitspraak van 13 september 2000, LJN ZB8966, USZ 2000/298 en RSV 2001/5, heeft de Raad geoordeeld dat in zijn algemeenheid een aan overtreding van de in artikel 24 van de WW specifiek omschreven verplichtingen verbonden maatregel het primaat heeft ten opzichte van een maatregel welke het gevolg is van het plegen van de in die bepaling in algemene termen aangeduide benadelingshandeling. De Raad acht dat uitgangspunt evenwel niet absoluut en ziet onder omstandigheden ruimte om daarvan af te wijken.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Uwv beleid vastgesteld dat voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van het primaat van de maatregel wegens verwijtbare werkloosheid in gevallen van vroegtijdige beëindiging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer in situaties waarbij het dienstverband korte tijd later toch (niet verwijtbaar) beëindigd zou zijn. Op grond van dit beleid kan worden volstaan met oplegging van een maatregel van een tijdelijk gehele weigering over de periode dat de werknemer nog bij zijn werkgever in dienst had kunnen zijn in verband met een benadelingshandeling op grond van artikel 24, zesde lid, van de WW, als aan de volgende vier voorwaarden is voldaan:

1. Een arbeidsovereenkomst voor (on)bepaalde tijd is door werknemer vroegtijdig beëindigd;

2. Het staat vast dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd door de werkgever niet zou zijn verlengd c.q. de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet zou zijn voortgezet;

3. Het staat buiten twijfel dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst voor (on)bepaalde tijd de werknemer niet is aan te rekenen;

4. Tussen de datum eindiging arbeidsovereenkomst door werknemer en de datum waarop de arbeidsovereenkomst voor (on)bepaalde tijd zou zijn geëindigd liggen niet meer dan 3 maanden.

3.5. De Raad is van oordeel dat dit beleid dat uitsluitend betrekking heeft op gevallen als dat van appellant, die zelf de dienstbetrekking heeft beëindigd, blijft binnen de grenzen van een redelijke wetstoepassing.

3.6. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt het Uwv zich op het standpunt dat er in het geval van appellant geen aanleiding is om op basis van dit beleid te volstaan met een maatregel van tijdelijke gehele weigering van de WW-uitkering over de periode van 20 augustus 2004 tot 1 november 2004 op grond van een benadelingshandeling, aangezien appellant niet voldoet aan de hiervoor onder punt 2 van het beleid vermelde voorwaarde. Het Uwv baseert dat standpunt op een telefoongesprek met een personeelsfunctionaris bij [werkgever 2] van 18 oktober 2004, waarbij is verklaard dat een verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot de mogelijkheden behoorde, maar dat daar een maand voor het einde van het contract naar gekeken zou worden.

3.7. De Raad deelt dit standpunt van het Uwv niet. Uit de in hoger beroep overgelegde verklaringen van [werkgever 2] blijkt dat de betreffende personeelsfunctionaris destijds slechts het algemene beleid bij [werkgever 2] met betrekking tot verlenging van tijdelijke arbeidscontracten heeft weergegeven. In het geval van appellant stond echter, naar de Raad genoegzaam aannemelijk gemaakt acht, vast dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd omdat hij niet voldeed aan de technische aspecten van de functie. Daarmee is voldaan aan de onder punt 2 van het beleid vermelde voorwaarde.

Naar het oordeel van de Raad voldeed appellant ook aan de overige voorwaarden van dat beleid. Appellant kan immers niet worden aangerekend dat zijn arbeidscontract niet zou worden verlengd omdat [werkgever 2] nader van mening bleek dat hij de technische kwaliteiten voor de functie van senior-consultant miste. Tevens staat vast dat de periode tussen de datum van ontslagname en de datum waarop de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd normaliter zou zijn geëindigd minder dan drie maanden bedraagt.

3.8. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv ter zake van de ontslagname bij [werkgever 2] op grond van zijn beleid had moeten afzien van het opleggen van een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid en had moeten volstaan met het opleggen van een maatregel van tijdelijk gehele weigering van de WW-uitkering over de periode van 20 augustus 2004 tot 1 november 2004 wegens het plegen van een benadelingshandeling.

3.9. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van het Uwv overweegt de Raad het volgende. In het voorliggende geval is een situatie aan de orde dat appellant werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij [werkgever 2], welke niet zolang heeft geduurd dat hij uitsluitend daaraan een recht op WW kan ontlenen, terwijl die dienstbetrekking direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij [werkgever 1] Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorgaande dienstbetrekking is beëindigd. Uit die jurisprudentie valt voorts af te leiden dat de Raad van oordeel is, aanknopend bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord als de keuze van de werknemer om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen om aan te vangen in de nieuwe dienstbetrekking zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit het oogpunt van toepassing van de WW kan worden verweten. Om te bezien of daarvan sprake is dient acht te worden geslagen op de relevante omstandigheden waaronder de vraag of het einde van de voorlaatste dienstbetrekking reeds was te voorzien, en zo ja, wanneer dat dan het geval zou zijn, de beweegredenen van de werknemer om de voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen en die om de nieuwe dienstbetrekking aan te gaan, het belang van de werknemer bij de overstap naar de nieuwe dienstbetrekking, alsmede de vraag of met de keuze voor de nieuwe dienstbetrekking het werkloosheidsrisico aanmerkelijk is toegenomen.

3.10. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de financiële situatie bij [werkgever 1] slecht was en dat in maart 2004 duidelijk was dat er nauwelijks omzet werd gehaald. Gelet op de bedrijfseconomische situatie was ontslag voor de vier medewerkers onafwendbaar. Daarom is de werknemers dringend verzocht om te zien naar ander werk. Appellant heeft dit advies van die werkgever ter harte genomen en heeft bij [werkgever 2] een tijdelijk arbeidscontract voor 6 maanden aanvaard. Daarbij was de intentie dat deze arbeidsovereenkomst zou worden omgezet in een vast dienstverband indien hij zou voldoen aan de gestelde eisen. Uiteindelijk hebben drie van de vier medewerkers bij [werkgever 1] een andere betrekking gevonden en is de arbeidsovereenkomst van de vierde medewerker door de kantonrechter ontbonden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat de keuze van appellant om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen om aan te vangen in de nieuwe dienstbetrekking bij [werkgever 2] zodanig lichtvaardig is te achten dat deze keuze hem vanuit een oogpunt van toepassing van de WW kan worden verweten. De Raad is daarom van oordeel dat de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn voorlaatste dienstbetrekking bij [werkgever 1] ontkennend moet worden beantwoord.

4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit alsnog gegrond dient te worden verklaard, zodat wordt beslist als hieronder is vermeld. Het Uwv dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij hij tevens het verzoek van appellant om toekenning van wettelijke rente wegens de niet-tijdige betaling van de uitkering dient te betrekken.

5. De Raad ziet in het vorenstaande tevens aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- als verleende kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.288,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- en € 103,--) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) M.R.S. Bacon.

HD

02.11