Centrale Raad van Beroep, 05-03-2008, BC6703, 07/395 WW
Centrale Raad van Beroep, 05-03-2008, BC6703, 07/395 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 maart 2008
- Datum publicatie
- 14 maart 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BC6703
- Zaaknummer
- 07/395 WW
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum loongerelateerde WW-uitkering. Bezwaar tegen tweede besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Terecht niet toegezonden aan gemachtigde? Verwevenheid besluiten.
Uitspraak
07/395 WW
07/454 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 december 2006, 05/1168 en 06/722 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is gevoegd een besluit van 13 maart 2007.
Bij brief van 18 oktober 2007 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 6 januari 2003 in dienst getreden van [werkgever] (hierna: werkgever). Appellant heeft zich op 28 oktober 2003 ziek gemeld en heeft zijn werkzaamheden sedertdien niet hervat. Bij vonnis van 29 september 2004 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld, hetwelk kort voor de mondelinge behandeling op 15 februari 2005 werd ingetrokken. De curator heeft de arbeidsovereenkomst met appellant op 22 februari 2005 opgezegd.
2.2. Appellant heeft 22 februari 2005 een aanvraag ingediend bij het Uwv om achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW over te nemen. Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het Uwv een voorschot toegekend. Op 31 maart 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend tot toekenning van een uitkering op grond van Hoofdstuk IIA van de WW. Bij besluit van 21 april 2005 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 april 2005 een loongerelateerde uitkering toegekend. Tegen dat besluit heeft R. Dik, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Rotterdam, op 18 mei 2005 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is gesteld dat de curator ten onrechte de arbeidsovereenkomst niet eerder heeft opgezegd. Dat had binnen een week na 29 september 2004 moeten gebeuren. Daarvan uitgaande had het Uwv gebruik moeten maken van de mogelijkheid een opzegdag aan te wijzen als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW, zodat de arbeidsovereenkomst per 17 november 2004 zou zijn geëindigd. Volgens die gemachtigde moet de ingangsdatum van de loongerelateerde uitkering op 17 november 2004 worden gesteld. Bij besluit van 12 augustus 2005 (besluit I) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het Uwv de betalingsverplichtingen van de werkgever, onder meer terzake van achterstallig loon over de periode van 24 november 2004 tot en met 5 april 2005, overgenomen. Het Uwv is daarbij uitgegaan van de opzegging door de curator d.d. 22 februari 2005. Tegen dat besluit is op 5 december 2005 door mr. J.J.A. Jansen, kantoorgenoot van R. Dik voornoemd, bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 13 april 2006 (besluit II) niet-ontvankelijk verklaard wegens (niet-verschoonbare) termijnoverschrijding.
3.1 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op het daarbij vastgestelde dagloon, en het beroep tegen dat besluit voor het overige alsmede het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
3.2. Partijen hebben hun standpunten in hoger beroep herhaald, met dien verstande dat appellant het bij het besluit van 13 maart 2007 opnieuw vastgestelde dagloon aanvaardt.
4. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over besluit I, behoudens voor zover betrekking hebbende op de hoogte van het dagloon, en over besluit II.
Besluit I
4.1.1. In geschil is de vraag of bij besluit I de ingangsdatum van de loongerelateerde uitkering, uitgaande van de opzegging door de curator op 22 februari 2005, terecht is gesteld op 6 april 2005. De Raad overweegt als volgt.
4.1.2. Appellant heeft zijn in bezwaar ingenomen standpunt gehandhaafd, hierop neerkomende dat het Uwv, met gebruikmaking van de mogelijkheid om een opzegdag aan te wijzen, de ingangsdatum van de loongerelateerde uitkering op 17 november 2004 had moeten stellen. Met het Uwv en de rechtbank stelt de Raad vast dat Hoofdstuk IIA van de WW geen mogelijkheid biedt om een opzegdag aan te wijzen, zoals door de gemachtigde van appellant wordt voorgestaan. Dat betoog faalt derhalve reeds hierom.
4.1.3. Het antwoord op de in 4.1.1. gestelde vraag hangt in casu af van de vraag of op een eerdere datum werkloosheid is ontstaan en meer in het bijzonder of het recht op doorbetaling van loon op een eerdere datum is verloren. De (huidige) gemachtigde heeft in dat verband in hoger beroep gesteld dat, nu appellant zijn recht op loondoorbetaling in ieder geval per 29 september 2004 niet meer kón effectueren, daarmee vast staat dat hij zijn recht op loonbetaling heeft verloren. Dat standpunt is naar het oordeel van de Raad onjuist reeds omdat het recht op loon niet verloren gaat als dit, naar appellant stelt, niet kan worden geëffectueerd. Ook deze grief mist derhalve doel.
4.1.4. Nu de berekening van het Uwv ter vaststelling van de eerste werkloosheidsdag niet is aangevochten, wordt geconcludeerd dat bij besluit I de ingangsdatum van de WW-uitkering terecht op 6 april 2005 is gesteld.
Besluit II
4.2.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank ten onrechte het beroep tegen besluit II, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2005 niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond verklaard. De Raad motiveert dit oordeel, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 november 2003, LJN AN9715, AB 2004,72 en , en van 15 september 2005, LJN AU2930, en , als volgt.
4.2.2. R. Dik heeft op 18 mei 2005 als professioneel rechtshulpverlener namens appellant een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 21 april 2005. Daarmee heeft hij zich als gemachtigde van appellant gesteld en in die hoedanigheid heeft het Uwv hem ook steeds in dat geding betrokken. Het Uwv had er derhalve tijdig voor het nemen van het primaire besluit van 16 juni 2005 weet van dat R. Dik als gemachtigde van appellant optrad. In genoemd bezwaarschrift is voorts melding gemaakt van het faillissement van de werkgever. Gelet op de verwevenheid van de onderhavige besluiten inzake de toepassing van Hoofdstuk IIA en Hoofdstuk IV van de WW, beide vloeien immers voort uit aanvragen in verband met het faillissement van de werkgever, had het Uwv het besluit van 16 juni 2005 aan de gemachtigde van appellant moeten toezenden.
4.2.3. Uit de gedingstukken, waaronder de brief van het Uwv aan de Raad d.d. 18 oktober 2007, leidt de Raad af dat het besluit van 16 juni 2005 op 28 december 2005 aan de (opvolgend) gemachtigde mr. Janssen is toegezonden. Eerst daarmee is dat besluit op de bij de wet voorgeschreven bekend gemaakt, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 29 december 2005. Het bezwaar tegen dat besluit is namens appellant gemaakt op 5 december 2005. Gelet op de print van het e-mailbericht van 19 september 2005, de op dat stuk geplaatste aantekening d.d. 20 september 2005 en de brief van het Uwv d.d. 28 december 2005 neemt de Raad aan dat de gemachtigde van appellant op 20 september 2005 is geïnformeerd ‘omtrent de stand van zaken’. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht dient naar het oordeel van de Raad niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege te blijven.
4.2.4. Op grond van het vorenstaande komt besluit II wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking, alsook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
4.2.5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op besluit II; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt besluit II;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2005 beslist met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant begroot op totaal € 966,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van totaal € 143,--
(€ 38,-- + € 105,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW