Home

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2009, BJ0901, 08-4391 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2009, BJ0901, 08-4391 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juni 2009
Datum publicatie
30 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0901
Zaaknummer
08-4391 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:5

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Uit de rechtspraak van de Raad, waarvoor gewezen wordt op de uitspraak van 31 maart 2005, LJN AT3922, kan worden afgeleid dat niet is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde voorschrift dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten, indien het beroepschrift geen enkele duidelijkheid verschaft omtrent hetgeen partijen verdeeld houdt. De Raad is van oordeel dat in het licht van de gegevens niet gezegd kan worden dat het niet duidelijk was wat partijen - nog steeds - verdeeld hield. Nu bij de beslissing op bezwaar niet is aangegeven waarom de in bezwaar aangevoerde gronden niet kunnen slagen, kan ter motivering van het beroep worden verwezen naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Dit geldt te meer nu het College het van appellante terug te vorderen bedrag op andere dan de in bezwaar genoemde gronden heeft gematigd. Voorts merkt de Raad nog op dat de rechtbank bij brief van 24 januari 2008 uitdrukkelijk de mogelijkheid van verwijzing naar de in bezwaar aangevoerde gronden heeft aangegeven. De enkele aanduiding dat eventueel van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, maakt naar het oordeel van de Raad onvoldoende duidelijk dat appellante - in de visie van de rechtbank - niet met verwijzing naar de in bezwaar aangevoerde gronden kon volstaan. De Raad is daarom van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellante geen beroepsgronden heeft aangevoerd. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante niet in stand kan blijven, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terugwijzen naar de rechtbank.

Uitspraak

08/4391 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juni 2008, 08/364 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)

Datum uitspraak: 23 juni 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J-L. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 mei 2009. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft gedurende de periode van 27 juni 2002 tot en met 23 december 2003 een bijstandsuitkering ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande. In september 2003 is deze uitkering met terugwerkende kracht tot 27 juni 2002 toegekend en betaalbaar gesteld. Appellante ontvangt sedert 5 april 2004 bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau in februari 2007 dat appellante over niet bij het College bekende bankrekeningen beschikte is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.

1.3. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het College de bijstand met ingang van 5 april 2004 ingetrokken en voorts de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.724,50 van appellante teruggevorderd. De gemaakte kosten van bijstand zijn beperkt tot het bedrag waarmee haar vermogen bij aanvang van de uitkering op 5 april 2004 het vrij te laten bescheiden vermogen overschreed.

1.4. Namens appellante is tegen het besluit van 19 juli 2007 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft appellante als grond aangevoerd dat zij op het moment van de aanvraag niet over een vermogen groter dan het vrij te laten vermogen beschikte.

Aanvulling van de gronden heeft plaatsgevonden tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure op 7 november 2007. Namens appellante is een pleitnota, gedateerd op 7 november 2007, overgelegd. Aangevoerd is onder meer dat bij de toekenning per 27 juni 2002 en per april 2004 wordt uitgegaan van een vermogensberekening per juli 2003 en dat een aantal schulden moet worden meegenomen. Voorts is voor de dagwaarde van de auto van appellante ten onrechte uitgegaan van de waarde in juli 2003. Tenslotte is een aantal bewijsstukken overgelegd, waaronder ook twee verklaringen van [D.] en [M.] inzake terugbetaling van eerder geleende geldbedragen.

2. Bij besluit van 29 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe is - met een overweging omtrent de vergoeding van kosten in bezwaar - aangegeven dat uitgegaan wordt van de vaststelling van het vermogen op de datum van de eerste aanvraag, waarvoor 27 juni 2002 wordt aangehouden. Het per die datum vastgestelde vermogen overschreed het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 5.741,81. Het van appellante terug te vorderen bedrag is tot dit bedrag beperkt.

3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 november 2007 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante ter aanduiding van de beroepsgronden niet kon volstaan met verwijzing naar de in bezwaar ingediende gronden, omdat bij de beslissing op bezwaar gedeeltelijk aan de bezwaren is tegemoetgekomen. In beroep had appellante moeten reageren op de (nieuwe) onderbouwing van het gewraakte besluit.

3.2. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling

4.1. Uit de rechtspraak van de Raad, waarvoor gewezen wordt op de uitspraak van 31 maart 2005, LJN AT3922, kan worden afgeleid dat niet is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde voorschrift dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten, indien het beroepschrift geen enkele duidelijkheid verschaft omtrent hetgeen partijen verdeeld houdt.

4.2. In de bezwaarprocedure heeft appellante gemotiveerd aangevoerd dat het primaire besluit op een aantal aspecten onjuist is. Bij het bestreden besluit is op één, niet als zodanig in bezwaar benoemd, aspect ten gunste van appellante beslist. Voorts is niet aangegeven waarom de door appellante aangevoerde aspecten niet kunnen slagen. Bij brief van 24 januari 2008 heeft de rechtbank appellante een termijn van vier weken gegeven om gronden in te dienen. Daarbij is aangegeven dat ‘eventueel kan worden volstaan met het overleggen van een afschrift van het gemotiveerde bezwaarschrift’. Onder verwijzing naar de brief van 24 januari 2008 heeft appellante bij schrijven van

26 februari 2008 de rechtbank verwezen naar de tijdens de hoorzitting van 7 november 2007 ingediende aanvullende bezwaargronden.

4.3. De Raad is van oordeel dat in het licht van deze gegevens niet gezegd kan worden dat het niet duidelijk was wat partijen - nog steeds - verdeeld hield. Nu bij de beslissing op bezwaar niet is aangegeven waarom de in bezwaar aangevoerde gronden niet kunnen slagen, kan ter motivering van het beroep worden verwezen naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Dit geldt te meer nu het College het van appellante terug te vorderen bedrag op andere dan de in bezwaar genoemde gronden heeft gematigd. Voorts merkt de Raad nog op dat de rechtbank bij brief van 24 januari 2008 uitdrukkelijk de mogelijkheid van verwijzing naar de in bezwaar aangevoerde gronden heeft aangegeven. De enkele aanduiding dat eventueel van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, maakt naar het oordeel van de Raad onvoldoende duidelijk dat appellante - in de visie van de rechtbank - niet met verwijzing naar de in bezwaar aangevoerde gronden kon volstaan. De Raad is daarom van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellante geen beroepsgronden heeft aangevoerd.

5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante niet in stand kan blijven, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terugwijzen naar de rechtbank.

6. Met het oog op de verdere behandeling door de rechtbank merkt de Raad nog op dat de gedingstukken thans onvoldoende gegevens bevatten om vast te kunnen stellen wat de saldi van de alle nu bekende bankrekeningen en de dagwaarde van de auto van appellante waren bij de aanvang van de bijstand op 27 juni 2002 alsook of tijdens de bijstandsverlening in de gehele periode van 27 juni 2002 tot en met 23 december 2003 sprake is geweest van positief vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens.

Van de gestelde privé-schulden aan [D.] en [M.] is niet duidelijk of deze bestonden op 27 juni 2002 en al dan niet kunnen worden gesaldeerd bij de nadere vaststelling van het aanvangsvermogen.

7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Breda;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Tilburg;

Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

RB