Home

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2010, BL8325, 08-5773 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2010, BL8325, 08-5773 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 maart 2010
Datum publicatie
23 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL8325
Zaaknummer
08-5773 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:7

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. Juistheid medische grondslag. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat met de beperkingen, zoals weergegeven in het rapport van psychiater Van Ittersum, rekening is gehouden in de eerder genoemde FML en dat de belasting van de geduide functies de belastbaarheid van appellant, ook ten aanzien van deze aspecten, niet overschrijdt.

Uitspraak

08/5773 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2008, 07/8959 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 17 maart 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.E. Groenenberg, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Schravesande.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, full-time werkzaam als objectbeveiliger/receptionist, is op 23 september 2001 uitgevallen wegens psychische klachten. Aan hem is per 22 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. In het kader van een herbeoordeling ingevolge het per 1 oktober 2004 geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is appellant onderzocht door verzekeringsartsen van het Uwv, die hebben vastgesteld dat bij hem weliswaar beperkingen bij het verrichten van arbeid bestaan, maar dat wel sprake is van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. De bedoelde beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2007. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens een aantal voor appellant geschikt te achten functies geselecteerd waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op minder dan 15%. In verband daarmee is de WAO-uitkering van appellant bij besluit van 2 mei 2007 per 2 juli 2007 ingetrokken.

1.3. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het kader van de behandeling van dit bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden waar appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig is geweest. Vervolgens is op 18 oktober 2007 rapport uitgebracht door bezwaarverzekeringsarts B.C.M. Admiraal, die mede gelet op de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector en het op verzoek van de verzekeringsarts door psychiater E.F. van Ittersum uitgebrachte rapport, tot de conclusie is gekomen dat bij appellant sprake is van een dysthyme stoornis. Van een onderliggende invaliderende persoonlijkheidsstoornis is geen sprake. De bezwaarverzekeringsarts onderschrijft, na bestudering van de FML, de conclusie van de primaire verzekeringsarts. De bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde heeft in het rapport van 5 december 2007 aangegeven dat een van de eerder geduide functies, te weten ‘Vleeswarenmaker’ (sbc-code 271070), wegens overschrijding op het item duwen/trekken dient te vervallen. Tevens heeft hij een toelichting gegeven op de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de overige geselecteerde functies. Bij besluit van 19 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is gesteld dat dit besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen aangezien uit het besluit niet blijkt hoe en op welke wijze hetgeen tijdens de hoorzitting namens appellant is aangevoerd bij de besluitvorming betrokken is. Voorts stelt appellant dat hij door het Uwv ten onrechte niet in het bezit van het verslag van de hoorzitting is gesteld. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat hij in verband daarmee de aan hem voorgehouden functies niet kan verrichten. Appellant ziet zijn standpunt bevestigd in de omstandigheid dat hij vrijgesteld is van deelname aan het re-integratietraject.

3. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de werkwijze van het Uwv, waarbij het verslag van de hoorzitting als intern stuk wordt beschouwd en slechts op verzoek aan een cliënt toegezonden wordt, voor onjuist te houden. De rechtbank heeft tevens overwogen, gelet op het verslag van de bezwaarverzekeringsarts waaruit blijkt dat van het hoorzittingverslag is kennisgenomen, geen aanleiding te zien om aan te nemen dat het verslag niet bij de totstandkoming van het bestreden besluit zou zijn meegewogen. Overigens heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige basis van het bestreden besluit onderschreven.

4. Namens appellant zijn in hoger beroep de eerder vermelde gronden herhaald. Ter zitting van de Raad is namens appellant voorts aangevoerd dat het verslag van de hoorzitting onjuist is en dat hij in zijn standpunt dat hij niet kan re-integreren gesteund wordt door psychiater Van Ittersum die in zijn rapport van 9 maart 2007 vermeldt dat appellant met name ten aanzien van de aspecten stress en conflicthantering beperkt is bij re-integratie.

5.1. De Raad oordeelt als volgt.

5.2. De Raad ziet in de grond dat het verslag van de hoorzitting niet aan appellant in bezit is gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit om die reden dient te worden vernietigd. Daartoe overweegt de Raad dat in artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) weliswaar de verplichting is opgenomen om een verslag van de hoorzitting te maken, maar dat er geen wettelijke verplichting is om het verslag van de hoorzitting aan een belanghebbende toe te zenden voor het nemen van een besluit op bezwaar. Ook overigens is er naar het oordeel van de Raad geen rechtsgrondslag voor een zodanige verplichting.

5.3. De gronden dat het verslag van de hoorzitting onvolledig en onjuist zou zijn, slaagt evenmin. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 14 september 2004 (LJN AR2641) waarin wordt overwogen dat niet kan worden geëist dat het verslag een woordelijke weergave inhoudt van al hetgeen tijdens de hoorzitting is gezegd. Overigens is de Raad van oordeel dat de stelling over de onjuistheid van de tekst van het verslag door appellant op geen enkele wijze is onderbouwd.

5.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant bij het nemen van het bestreden besluit is overschat. De Raad schaart zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank ter onderbouwing van dat oordeel heeft gegeven. Hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van zijn gronden in beroep, wezenlijk nieuwe gezichtspunten op grond waarvan dient te worden afgeweken van het oordeel van de rechtbank zijn niet naar voren gebracht. Evenmin als in beroep heeft appellant in hoger beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de medische grondslag.

5.5. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt, hetgeen van de zijde van het Uwv door de bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde in zijn rapport van 5 december 2007 voldoende is toegelicht.

5.6. De verwijzing ter zitting naar het rapport van psychiater Van Ittersum is voor de Raad, tot slot, evenmin reden aanleiding te zien appellant te volgen in zijn stelling dat hij door zijn klachten niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat met de beperkingen, zoals weergegeven in het rapport van psychiater Van Ittersum, rekening is gehouden in de eerder genoemde FML en dat de belasting van de geduide functies de belastbaarheid van appellant, ook ten aanzien van deze aspecten, niet overschrijdt.

5.7. Uit hetgeen onder 5.2 tot en met 5.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) M.D.F. de Moor.

TM