Centrale Raad van Beroep, 21-04-2010, BM1174, 09/5502 BESLU
Centrale Raad van Beroep, 21-04-2010, BM1174, 09/5502 BESLU
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 april 2010
- Datum publicatie
- 21 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM1174
- Zaaknummer
- 09/5502 BESLU
Inhoudsindicatie
Heropening. Schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Overschrijding per fase bezien. Dit leidt tot de vaststelling van een schadevergoeding per fase. De overschrijdingen in de eerste en de derde fase leiden elk tot een schadevergoeding van € 500,–. De Raad veroordeelt de Staat derhalve tot een schadevergoeding van € 1.000,–.
Uitspraak
09/5502 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
Datum uitspraak: 1 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2007, 06/1837, in het geding tussen betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Bij uitspraak van 7 oktober 2009 (
) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.Namens de Staat heeft mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd, waarna de Staat een nader standpunt heeft ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. Voor betrokkene is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen en voor de Staat mr. F.E. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De uitspraak van de Raad van 7 oktober 2009 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv die betrekking had op betrokkenes aanspraken op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn was in hoger beroep nog slechts de overschrijding door de rechter aan de orde. In genoemde uitspraak heeft de Raad ten aanzien van de behandeling door de rechter overwogen dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 april 2003 tot de uitspraak op 21 november 2004 meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De Raad heeft hieraan het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
1.2. Namens de Staat is - kort weergegeven - het standpunt ingenomen dat de behandeling in de eerste fase door de rechtbank en in de derde fase door de rechtbank en de Raad tezamen weliswaar langer dan anderhalf respectievelijk drie en een half jaar is geweest, maar dat dit wordt gecompenseerd door een kortere behandelingsduur in de tweede rechterlijke fase. De Staat wijst erop dat de tweede rechterlijke fase circa tien maanden heeft geduurd, bij een normtijd van anderhalf jaar, waarmee de langere behandelingsduur van een halve maand in de eerste fase en van - thans - vier maanden in de derde fase worden gecompenseerd. Naar het oordeel van de Staat is er derhalve geen aanleiding hem tot vergoeding van schade te veroordelen.
1.4. Betrokkenes gemachtigde heeft naar voren gebracht dat met het Uwv een schikking over de vergoeding van schade is bereikt voordat de zogeheten pingpongjurisprudentie was gevormd. Zij is derhalve primair van mening dat in dit geval de langere duur van de totale behandeling door de rechter voor zover deze de drie en een half jaar overschrijdt, ten laste van de Staat dient te komen, wat tot een schadevergoeding van € 3.000,– leidt. Subsidiair is zij van mening dat de overschrijding per rechterlijke fase moet worden bezien, zodat appellant een schadevergoeding van € 1.500,– toekomt.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Partijen verschillen erover van mening in hoeverre de Staat aansprakelijk is voor de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige procedure.
2.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (
), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).2.3. De Raad kan de Staat niet volgen waar deze stelt dat een langere behandelingsduur in een rechterlijke fase kan worden gecompenseerd door een kortere behandelingsduur in een andere rechterlijke fase. Deze benadering komt erop neer dat de normatieve behandelingsduur van alle rechterlijke fasen tezamen wordt berekend, waarna deze wordt afgezet tegen de totale feitelijke behandelingsduur in alle fasen tezamen. Dit komt niet overeen met de onder 2.2 weergegeven overweging dat indien in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, voor rekening van de Staat komt. Die overschrijding dient per rechterlijke fase te worden bezien. Compensatie is slechts mogelijk tussen de verschillende rechterlijke instanties binnen één fase (zie de uitspraak van de Raad van 17 februari 2010,
).2.4. In het onder 2.3 overwogene ligt reeds besloten dat de Raad ook het primaire standpunt van betrokkenes gemachtigde niet kan volgen. Dit standpunt zou ertoe leiden dat de totale feitelijke behandelingsduur door de rechter wordt afgezet tegen de normatieve behandelingsduur van drie en een half jaar. Ook deze benadering komt niet overeen met hetgeen de Raad tot uitgangspunt neemt, bijvoorbeeld in zijn bovengenoemde uitspraak van 25 maart 2009.
2.5 Beziet de Raad de verschillende fasen, dan moet hij vaststellen dat de rechtbank in de eerste fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar met een halve maand heeft overschreden. De derde rechterlijke fase duurt ten tijde van deze uitspraak drie jaar en ruim tien maanden, hetgeen ruim vier maanden meer is dan drie en een half jaar.
2.6. De Staat heeft gesteld dat indien de onder 2.4 genoemde overschrijdingen niet kunnen worden gecompenseerd met de kortere behandeling in de tweede rechterlijke fase, deze tezamen minder dan zes maanden bedragen, zodat de schadevergoeding in totaal
€ 500,– dient te bedragen. De Staat heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad 9 december 2009 (
).2.7. De Raad kan de Staat ook hierin niet volgen. Zoals onder 2.3 en 2.4 is overwogen, dient de overschrijding per fase te worden bezien. Dit leidt tot de vaststelling van een schadevergoeding per fase. Overweging 5.10 van de onder 2.5 genoemde uitspraak van 9 december 2009 lijkt een andere indruk te wekken, doordat daar de overschrijdingen in verschillende fasen tezamen zijn genomen; dit leidde in dat geval evenwel niet tot een ander resultaat dan wanneer de schadevergoeding per fase apart was vastgesteld.
2.8. Gezien het onder 2.6 en 2.7 overwogene leiden de overschrijdingen in de eerste en de derde fase elk tot een schadevergoeding van € 500,–.
De Raad zal de Staat derhalve tot een schadevergoeding van € 1.000,– veroordelen.
3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 483,– voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 483,–.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
KR