Home

Centrale Raad van Beroep, 15-02-2013, BZ1485, 11-2543 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-02-2013, BZ1485, 11-2543 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 februari 2013
Datum publicatie
19 februari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485
Zaaknummer
11-2543 WIA
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:1

Inhoudsindicatie

WGA-vervolguitkering (VVU), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Appellant heeft zijn procesbelang niet verloren, nu er geen sprake is van de situatie dat in de genoemde periode van 24 maanden tijdens het ontvangen van een WGA-loonaanvullingsuitkering (LAU) de arbeidsongeschiktheid ten minste twee maanden meer dan 80% bedraagt. Geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv in de FML vastgelegde belastbaarheid. Voldoende arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

11/2543 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 april 2011, 10/4111 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken toegezonden.

De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2012. Namens appellant is verschenen mr. Van Engelen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

De Raad heeft het onderzoek in de zaak heropend en het Uwv enige vragen gesteld. Na beantwoording van die vragen door het Uwv is met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als leerkracht basisonderwijs allochtone levende talen. Na stopzetting van de subsidie voor deze vorm van onderwijs is appellant zijn baan kwijt geraakt en is aan hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op

18 november 2004 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische klachten.

1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 4 januari 2007 vastgesteld dat appellant op

16 november 2006 een verlies aan verdienvermogen heeft van meer dan 80% en dat hij over de periode van 16 november 2006 tot 30 juli 2009 aanspraak heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU). In de bezwaarprocedure heeft herbeoordeling geleid tot vaststelling van een verlies aan verdienvermogen van 49,81% met ingang van 4 juni 2008.

1.3. Bij besluit van 16 juli 2009 is aan appellant meegedeeld dat de LGU eindigt op

30 juli 2009 en dat hij vanaf 30 juli 2009 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering (LAU). Bij besluit van 17 juli 2009 is aan appellant meegedeeld dat de LAU eindigt met ingang van 1 oktober 2009 en dat hij vanaf die datum recht heeft op een

WGA-vervolguitkering (VVU), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van

45 tot 55%.

1.4. Het Uwv heeft bij besluit van 23 december 2009 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 (lees: 17) juli 2009 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant tot

4 juni 2010 in aanmerking kwam voor een LAU, omdat hij tot 4 juni 2008 niet in staat was om met arbeid meer dan 20% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gold voor hem namelijk geen inkomenseis gedurende 24 maanden vanaf 4 juni 2008.

1.5. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 juni 2010, gedaan op het beroep van appellant tegen het besluit van 23 december 2009, vastgesteld dat in geding is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 16 juni 2009, het moment waarop de arbeidskundige herbeoordeling plaatsvond. De rechtbank heeft aangenomen dat appellant procesbelang heeft bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 juni 2009, ook al zou wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 juni 2009 niet direct leiden tot wijziging van de hoogte van de uitkering. De rechtbank ziet het procesbelang in de omstandigheid dat als beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 juni 2009 zou leiden tot het standpunt dat appellant voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en die mate van arbeidsongeschiktheid zou minstens twee maanden duren, de inkomenseis voor appellant pas gaat gelden 24 maanden na de datum waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 80% wordt vastgesteld. In het geval van appellant kan dat betekenen dat hij ook na 4 juni 2010 aanspraak heeft op een LAU.

De rechtbank heeft het beroep van appellant vervolgens gegrond verklaard omdat appellant niet is gehoord en het besluit van 23 december 2009 vernietigd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

1.6. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2010 heeft het Uwv op

11 oktober 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen en daarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 16 juni 2009 gehandhaafd op 52,1%.

Vanaf 4 juni 2010 ontvangt appellant een VVU op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te zien voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 16 juli (lees: juni) 2009. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige rapporten inzichtelijk en kan niet worden gezegd dat ze zijn gebaseerd op onvolledig of onzorgvuldig onderzoek. De verzekeringsartsen hebben overtuigend gemotiveerd dat met de bij hen bekende klachten van appellant rekening is gehouden en dat niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voldoende en overtuigend is gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Omdat dat niet eerder dan in de beroepsfase is gebeurd, heeft de rechtbank aanleiding gevonden het beroep van appellant gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

3. In hoger beroep heeft appellant alleen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit bestreden. Hij heeft aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij de rechtbank niet kan volgen in de overwegingen dat de belasting in de functies kartonnagebewerker en samensteller metaalwaren niet boven zijn belastbaarheid uitgaat. Appellant heeft verder nog een verklaring van zijn behandelend psycholoog toegezonden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het gaat in dit hoger beroep inhoudelijk om de vraag of de rechtbank terecht heeft onderschreven het standpunt van het Uwv dat het verlies aan verdienvermogen van appellant op 16 juni 2009 52,1% bedraagt. Op 16 juni 2009 ontving appellant een LGU. Voor de hoogte van de LGU maakt het niet uit of het verlies aan verdienvermogen meer of minder dan 80% bedraagt, als dat verlies maar ten minste 35% is. De Raad heeft meerdere malen, onder meer in de uitspraak van 15 april 2011, LJN BQ1755, om die reden overwogen dat de betrokkene die een LGU ontvangt omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op een percentage tussen de 35 en 80 alleen voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de door hem of haar aangevallen uitspraak als het resultaat dat de betrokkene nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de betrokkene feitelijk betekenis kan hebben.

4.2. Anders dan uit de in 4.1 vermelde uitspraak kan worden afgeleid is de Raad thans van oordeel dat bij de vraag of procesbelang aanwezig is moet worden betrokken het gevolg dat het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% heeft voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de LGU. Als een betrokkene tijdens het ontvangen van een LGU ten minste twee maanden een verdienvermogen van minder dan 20% heeft, dan geldt voor die betrokkene geen inkomenseis. De inkomenseis gaat op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA pas gelden 24 maanden nadat betrokkene weer een verdienvermogen van meer dan 20% heeft. In het geval van appellant betekent dat concreet dat als de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op 16 juni 2009 80% of meer bedraagt en die mate van arbeidsongeschiktheid ten minste twee maanden duurt de inkomenseis voor appellant na afloop van die termijn van twee maanden niet geldt. De inkomenseis gaat pas weer gelden 24 maanden na het moment waarop is vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid is afgenomen en minder dan 80% bedraagt. Appellant kan in die situatie ook na 4 juni 2010 aanspraak maken op een LAU. Procesbelang kan bijvoorbeeld wel vervallen zijn als op een later moment in de hiervoor genoemde periode van 24 maanden tijdens het ontvangen van een LAU de arbeidsongeschiktheid ten minste twee maanden meer dan 80% bedraagt. Nu van een dergelijke situatie in dit geval geen sprake is, heeft appellant zijn procesbelang niet verloren.

4.3. De rechtbank heeft op basis van de medische gegevens die aanwezig waren tijdens de beroepsprocedure terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de door het Uwv in de FML vastgelegde belastbaarheid van appellant. Op overtuigende wijze heeft de rechtbank gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. Dit oordeel kan worden gevolgd. In hoger beroep heeft appellant een brief van 8 augustus 2011 van zijn behandelend psycholoog toegezonden. Appellant is bij deze psycholoog onder behandeling geweest van

31 maart 2010 tot 20 januari 2011. De bevindingen van de psycholoog hebben betrekking op de situatie van appellant tijdens deze behandeling, die heeft plaats gevonden geruime tijd na de datum in geding. Het Uwv heeft daarom terecht het oordeel daaromtrent van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd die om die reden geen aanleiding heeft gezien de FML te wijzigen.

4.4. Zoals de bezwaararbeidsdeskundige terecht heeft opgemerkt, is het standpunt van appellant dat de belasting in de functie samensteller metaalwaren (Sbc-code 264140) zijn belastbaarheid te boven gaat niet gemotiveerd. Aan dat standpunt wordt dan ook voorbij gegaan. Met betrekking tot de belasting in de functie kartonnagebewerker (Sbc-code 268040) ziet appellant een discrepantie in benadering van het aspect hand- en vingergebruik (4.3.6) in de arbeidskundige rapporten van 1 december 2009 en 10 januari 2011. De Raad ziet die discrepantie niet en betrekt daarbij dat over dit aspect ook is gerapporteerd in het rapport van 6 oktober 2010. Uit die verschillende rapportages, de FML en het resultaat functiebeoordeling blijkt het volgende. Op het aspect hand- en vingergebruik heeft de verzekeringsarts aangegeven dat de knijp/grijpkracht van appellant is beperkt en daarbij toegelicht dat activiteiten welke krachtsinspanningen vereisen over langere tijd aaneengesloten en/of frequent terugkerende handelingen met kracht vermeden dienen te worden. De verzekeringsarts heeft aangegeven op dit punt eventueel overleg te willen plegen. De functie kartonnagebewerker kent een signalering en bevat een toelichting van de arbeidsdeskundig analist dat in die functie één dag in de week elke uur een rol folie tot 10 kg moet worden gepakt en verplaatst. Ook moet geregeld overtollig karton met de hand worden losgetrokken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft over de belasting op dit punt nadere informatie ingewonnen bij de arbeidsdeskundig analist en vervolgens met de bezwaarverzekeringsarts overleg gevoerd over de vraag of de belasting op dit punt binnen de belastbaarheid van appellant valt. In de rapportage van 10 januari 2011 is uiteengezet dat het pakken en vasthouden van een rol folie weinig knijp/grijpkracht vereist, omdat bij het tillen en dragen kracht wordt gezet vanuit de bovenarmen en niet vanuit de handen. Voorts maakt volgens de bezwaarverzekeringsarts zowel de frequentie van drie tot vijf maal per uur lostrekken van het karton als het gegeven dat voor het lostrekken een trekkracht nodig is van minder dan 5 kg dat ook dit onderdeel van de functie ruimschoots blijft binnen de toegestane belastbaarheid.

5. Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C. Bruning en

C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2013.

(getekend) C.W.J. Schoor

(getekend) J.R. Baas

TM