Centrale Raad van Beroep, 06-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3863, 13/1228 AOW
Centrale Raad van Beroep, 06-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3863, 13/1228 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 november 2015
- Datum publicatie
- 10 november 2015
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3863
- Zaaknummer
- 13/1228 AOW
Inhoudsindicatie
Geconcludeerd moet worden dat de Zetelovereenkomst dwingt tot uitsluiting van de verplichte Nederlandse verzekering - voor onder meer de volksverzekeringen - van de medewerkers van het IUSCT. Naar aanleiding van de gronden van betrokkene wordt nog opgemerkt dat het enkele feit, dat het sociale verzekeringsstelsel van het IUSCT op onderdelen wellicht een minder vergaande dekking kent dan het Nederlandse stelsel, onverlet laat dat sprake kan zijn van een vergelijkbare dekking. In ieder geval kan niet gesproken worden van een stelsel waarin geen enkele dekking bestaat voor een ouderdomspensioen. De ‘separation benefit’ betreft immers een opgebouwd kapitaal dat tot uitbetaling komt bij het einde van het dienstverband en dat kan worden gebruikt voor verschillende doeleinden, dus ook voor een pensioenvoorziening. Daarnaast geldt dat het IUSCT vanaf 29 juni 1991 behoort tot de volkenrechtelijke organisaties genoemd in de Aanwijzing, zodat betrokkene vanaf die datum ook op grond van artikel 13, eerste lid, van KB164 is uitgesloten van de verplichte verzekering voor de Nederlandse volksverzekeringen. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.
Uitspraak
13/1228 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 februari 2013, 12/7989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. Kuijper, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 augustus 2013 heeft de Svb gereageerd op het verweerschrift. Vervolgens heeft de Svb bij brief van 23 oktober 2014 enige vragen van de Raad beantwoord.
Bij brief van 30 juli 2015 heeft mr. Kuijper het standpunt van betrokkene nader toegelicht.
Op 14 augustus 2015 heeft het onderzoek ter zitting in deze zaak plaatsgevonden, gevoegd met de behandeling van zaak 13/1499 ANW. De Svb heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. G.E. Eind. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper. Voorts was aanwezig als tolk M.A. van Schaik.
Na de behandeling ter zitting zijn de beide zaken weer gesplitst.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is van 7 juli 1986 tot en met 29 augustus 2011 werkzaam geweest in dienst van het Iran-United States Claims Tribunal (IUSCT) te Den Haag. Na het overlijden van de echtgenoot van betrokkene op 18 juni 1991 heeft de Svb met ingang van 1 juni 1991 aan haar een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toegekend. Deze uitkering is met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
In juni 2011 heeft betrokkene een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Daarbij is vermeld dat betrokkene in mei 1981 vanuit India naar Nederland is gekomen en tot maart 1983 in Nederland ingeschreven is geweest. Daarna is zij in december 1985 teruggekeerd naar Nederland en sindsdien is zij hier te lande ingeschreven.
Bij besluit van 16 december 2011 heeft de Svb met ingang van 1 augustus 2011 aan betrokkene een ouderdomspensioen ingvolge de AOW toegekend ter hoogte van 32% van het pensioen voor een ongehuwde. Daarbij is betrokkene niet verzekerd geacht gedurende de tijdvakken van 29 augustus 1961 tot en met 18 mei 1981, van 22 maart 1983 tot en met
19 december 1985 en van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998.
Bij beslissing op bezwaar van 10 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen een besluit van 16 december 2011 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1976 (KB 557) en het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1989 (KB 164) uitgesloten was van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen, omdat tijdens de dienstbetrekking van betrokkene met het IUSCT het sociale zekerheidsstelsel van deze organisatie op haar van kracht was.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 10 juli 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 16 december 2011 herroepen, voor zover daarin de periode van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 als
niet-verzekerd wordt aangemerkt. Daartoe is overwogen dat in beginsel als uitgangspunt voor de uitzondering op de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen als hier aan de orde heeft te gelden dat een betrokkene uit hoofde van diens aanspraak ingevolge het sociale stelsel van de volkenrechtelijke organisatie een bescherming ondervindt, die naar aard en omvang op één lijn is te stellen met de bescherming die de Nederlandse volksverzekeringen bieden. Aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet voldaan, omdat uit een brief van het IUSCT van 24 september 2012 blijkt dat binnen het sociale stelsel van het IUSCT een specifieke risicodekking ter zake van ouderdom ontbreekt.
3. De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene op grond van KB 557 en KB 164 terecht niet verzekerd is geacht ingevolge de volksverzekeringen. Daarbij heeft de Svb erop gewezen dat de zinsnede ‘coverage comparable to the coverage under Netherlands legislation’ in artikel 20, tweede lid, van de briefwisseling tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de President van het IUSCT inzake het toekennen van voorrechten en immuniteiten aan het Tribunaal van 6 en 24 september 1990, Trb. 1990, nr. 150 (Zetelovereenkomst), niet meer of minder impliceert dan dat de regelingen zodanige trekken moeten vertonen dat zij met elkaar te vergelijken zijn. Aan die voorwaarde wordt volgens de Svb voldaan, omdat de regeling van het IUSCT voorziet in een ‘separation benefit’ bestaande uit een bedrag ineens, verkregen door een jaarlijkse kapitaalinleg door het tribunaal van een bedrag gelijk aan een maandsalaris alsmede de op dit kapitaal verkregen rente. Verder heeft de Svb bij brief van 23 oktober 2014 medegedeeld dat betrokkene tot 29 juni 1991 niet op grond van KB 557 en KB 164 uitgesloten is geweest van de verzekering voor de volksverzekeringen. Dit leidt volgens de Svb echter niet tot een andere conclusie over de niet verzekerde periode, omdat betrokkene toen op grond van artikel 20, tweede lid, van de Zetelovereenkomst reeds was uitgesloten van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb betrokkene gedurende het tijdvak van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 ten onrechte niet verzekerd heeft geacht voor de verplichte verzekering ingevolge de AOW.
Artikel 20, tweede lid, van de Zetelovereenkomst luidt aldus:
‘’In the event that the Tribunal shall have established its own social security system offering coverage comparable to the coverage under Netherlands legislation, the Tribunal and its employees shall be exempt from social security provisions in force in the Netherlands, with retroactive effect to 18 May 1981.’’
Voorts staat vast dat het IUSCT een eigen sociaal verzekeringsstelsel voor de medewerkers van het Tribunaal heeft ingevoerd en dat dit stelsel ertoe heeft geleid dat het IUSCT vanaf 1991 door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is vermeld in de Aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in Nederland, van 21 augustus 1991, Stcrt. 1991, 167 (Aanwijzing), die terugwerkende kracht heeft tot en met 29 juni 1991, Artikel 1, aanhef en onder 13, van de aanwijzing wijst het IUSCT aan als volkenrechtelijke organisatie, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van KB164. In artikel 13, eerste lid, van KB 164 is bepaald dat medewerkers in dienst van deze organisaties niet verzekerd zijn ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen.
Voorop moet worden gesteld dat artikel 20, tweede lid, van de Zetelovereenkomst een ieder verbindende bepaling is in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Nu het IUSCT een eigen sociaal verzekeringsstelsel heeft ingevoerd en dit stelsel door de Nederlandse regering is aangemerkt als een stelsel vergelijkbaar met het Nederlandse stelsel, betekent dit, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:284), dat moet worden geconcludeerd dat de Zetelovereenkomst dwingt tot uitsluiting van de verplichte Nederlandse verzekering - voor onder meer de volksverzekeringen - van de medewerkers van het IUSCT. Naar aanleiding van de gronden van betrokkene wordt nog opgemerkt dat het enkele feit, dat het sociale verzekeringsstelsel van het IUSCT op onderdelen wellicht een minder vergaande dekking kent dan het Nederlandse stelsel, onverlet laat dat sprake kan zijn van een vergelijkbare dekking. In ieder geval kan niet gesproken worden van een stelsel waarin geen enkele dekking bestaat voor een ouderdomspensioen. De ‘separation benefit’ betreft immers een opgebouwd kapitaal dat tot uitbetaling komt bij het einde van het dienstverband en dat kan worden gebruikt voor verschillende doeleinden, dus ook voor een pensioenvoorziening.
Daarnaast geldt dat het IUSCT vanaf 29 juni 1991 behoort tot de volkenrechtelijke organisaties genoemd in de Aanwijzing, zodat betrokkene vanaf die datum ook op grond van artikel 13, eerste lid, van KB164 is uitgesloten van de verplichte verzekering voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat het beroep alsnog ongegrond verklaard moet worden.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen