Home

Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:284, 12/04529

Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:284, 12/04529

Inhoudsindicatie

Art. 6 AOW; art. 53, lid 1 AOW; art. 14 BUB 1999; art. 14 EVRM; art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM; ICTY-zetelovereenkomst en ICTR-zetelovereenkomst. Uitsluiting van de verzekeringsplicht voor gezinsleden van medewerkers van het Rwandatribunaal en het Joegoslaviëtribunaal is niet discriminerend. Geen inbreuk op bescherming van eigendom.

Uitspraak

14 februari 2014

nr. 12/04529

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 augustus 2012, nr. 10/1710 AOW, betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is bij besluit van de SVB van 6 november 2008 een overzicht verstrekt van haar verzekeringstijdvakken ingevolge de AOW.

De SVB heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 09/3376 AOW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

De SVB heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De SVB heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M.E. Bruning, advocaat te ’s-Gravenhage.

Namens de SVB is hierop schriftelijk gereageerd door mr. K. Teuben, advocaat te ’s-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op12 juli 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende is geboren [in] 1984 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Bij het bereiken van de vijftienjarige leeftijd op 13 maart 1999 maakte zij in Nederland deel uit van het gezin van haar moeder (hierna: de moeder), die ook de Nederlandse nationaliteit heeft. Vanaf 3 juli 2007 is belanghebbende geen inwonend gezinslid meer van haar moeder. In de periode van 13 maart 1999 tot 3 juli 2007 heeft zij in Nederland geen werkzaamheden in dienstbetrekking of als zelfstandige verricht. Zij heeft toen evenmin een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering ontvangen.

3.1.2.

De moeder is vanaf 25 oktober 1999 tot 6 oktober 2002 werkzaam geweest bij het International Criminal Tribunal for Rwanda (hierna: ICTR). Vanaf 7 oktober 2002 werkt zij als lid van de administratieve en technische staf bij het International Criminal Tribunalfor the former Yugoslavia (hierna: ICTY).

3.1.3.

De moeder neemt op grond van haar werkzaamheden voor deze tribunalen deel in het pensioenfonds van de Verenigde Naties. Als kind van een medewerkster van deze tribunalen bouwt belanghebbende geen recht op een ouderdomspensioen op bij dit pensioenfonds.

3.1.4.

Belanghebbende heeft bij de SVB een overzicht gevraagd van haar verzekeringstijdvakken ingevolge de AOW.

3.1.5.

De SVB heeft bij besluit van 6 november 2008 een overzicht aan belanghebbende verstrekt waarbij als niet verzekerde tijdvakken zijn aangemerkt:
25 oktober 1999 tot en met 31 augustus 2003, 8 september 2003 tot en met 4 juli 2004, 2 augustus 2004 tot en met 30 september 2005 en 1 november 2005 tot en met 2 juli 2007. Het tegen dat besluit gerichte bezwaar van belanghebbende is ongegrond verklaard omdat zij in die perioden niet verzekerd was ingevolge de AOW vanwege het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de AOW in verbinding met artikel 14, lid 3, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998,746; hierna: KB 746) en de van toepassing zijnde zetelovereenkomsten. Die zetelovereenkomsten zijn: het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de zetel van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen verantwoordelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991 (Trb. 1994, 189; hierna: de ICTY-zetelovereenkomst) en de Briefwisseling tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties houdende een verdrag inzake de toepassing van het tussen Partijen gesloten Verdrag betreffende de zetel van het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië, op de werkzaamheden en handelingen van het Internationaal Tribunaal voor Ruanda (Trb. 1996, 143, hierna: de ICTR-zetelovereenkomst).

3.2.

Voor de Centrale Raad spitste het geschil zich toe op de vraag of het uitsluiten van belanghebbende van verzekering ingevolge de AOW discriminatie inhoudt en de vraag of die uitsluiting in strijd is met de bescherming van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP).

3.3.1.

Naar het oordeel van de Centrale Raad is geen sprake van discriminatie. Daartoe heeft de Centrale Raad overwogen dat de besluitgever in redelijkheid tot de aangevochten regeling in KB 746 heeft kunnen komen en dat de toepassing van de regeling door de SVB jegens belanghebbende niet van redelijke grond is ontbloot.

3.3.2.

De Centrale Raad heeft voorts belanghebbendes beroep op artikel 1 van het EP afgewezen op de grond dat, zo er al sprake is van een aantasting van het genot van eigendom, die uitsluiting steunt op een wettelijke grondslag waarmee een legitiem doel wordt gediend en dat daardoor op belanghebbende niet een individuele en disproportionele last wordt gelegd.

3.4.

Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel moet worden vooropgesteld dat beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad op grond van artikel 53, lid 1, van de AOW slechts mogelijk is ter zake van schending of verkeerde toepassing van (onder meer) artikel 6 en de daarop berustende bepalingen. Voor de toepassing van deze cassatiebepaling moeten klachten over een verkeerde toepassing van bepalingen van internationaal of supranationaal recht, als gevolg waarvan aan het bij of krachtens artikel 6 van de AOW bepaalde een ruimere dan wel beperktere werking wordt gegeven, worden aangemerkt als klachten over schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de AOW (zie HR 12 februari 1986, nr. 185, BNB 1988/86, onderdeel 4, en HR 25 juni 1986, nr. 186, V-N 1986, blz. 1706, onderdeel 1). In het onderhavige geval brengt dit mee dat de Hoge Raad (ook) kan beoordelen welke invloed op de verzekeringsplicht van belanghebbende wordt uitgeoefend door de hiervoor in onderdeel 3.1.5 vermelde zetelovereenkomsten, door internationale regelingen die discriminatie verbieden, en door het EP.

3.5.1.

Het middel stelt enkele vragen van uitleg van de ICTY-zetelovereenkomst aan de orde.

3.5.2.

Gelet op de bewoordingen van artikel XXVII van die overeenkomst, ook weergegeven in onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, zijn de in die bepaling bedoelde personen in alle opzichten uitgesloten van de verplichte sociale verzekeringen in Nederland. Dat geldt zowel voor de heffing van premie als voor het recht op uitkering.

Verder geldt dat deze personen ook van de verplichte verzekering in Nederland zijn uitgesloten indien zij geen (vergelijkbare) rechten kunnen ontlenen aan regelingen van de Verenigde Naties. De ICTY-zetelovereenkomst maakt voor dergelijke gevallen immers geen uitzondering.

Het voorgaande heeft eveneens te gelden voor de toepassing van de ICTR-zetelovereenkomst, waarin de ICTY-zetelovereenkomst van overeenkomstige toepassing wordt verklaard met betrekking tot de werkzaamheden van het ICTR in Nederland.

3.5.3.

Voor zover het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting dan hiervoor in onderdeel 3.5.2 weergegeven, faalt het daarom.

3.5.4.

Dit brengt mee dat belanghebbende gedurende de hiervoor in onderdeel 3.1.5 vermelde tijdvakken door de hier toepasselijke zetelovereenkomsten was uitgesloten van de kring der verzekerden voor (onder meer) de AOW. Daarom faalt het middel voor zover het ervan uitgaat dat belanghebbende op grond van de op haar toepasselijke regeling(en) wel tot de kring der verzekerden behoorde.

3.6.1.

Het middel betoogt verder dat uitsluiting van belanghebbende van de AOW-verzekering vanwege het feit dat haar moeder werkzaam is bij het ICTR en het ICTY, moet worden aangemerkt als discriminatie. Het middel wijst daartoe op het verschil in behandeling ten opzichte van personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren maar geen ouder hebben die bij een van deze tribunalen werkzaam is, en die wel tot de kring der verzekerden behoren.

3.6.2.

Bij de beoordeling van dit betoog moet worden vooropgesteld dat het onderhavige onderscheid weliswaar wordt gemaakt in een volkenrechtelijke overeenkomst, maar dat Nederland ook bij het aangaan en toepassen van een dergelijke overeenkomst gehouden is tot nakoming van door hem aangegane verdragsverplichtingen die discriminatie verbieden (vgl. met betrekking tot verplichtingen op grond van het EVRM het arrest van het EHRM van 6 december 2012, Michaud tegen Frankrijk, nr. 12323/11, punt 10). De omstandigheid dat een onderscheid wordt gemaakt in een volkenrechtelijke overeenkomst, vormt op zichzelf ook geen rechtvaardiging voor dat onderscheid.

3.6.3.

Verder moet worden vooropgesteld dat het hier een onderscheid betreft dat niet wordt gemaakt op grond van een aangeboren kenmerk van de betrokkene. Bij een regeling die op het gebied van de sociale zekerheid een dergelijk onderscheid maakt, is eerst sprake van discriminatie indien zij van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aanvaard.

3.6.4.

Naar moet worden aangenomen is de regeling op grond waarvan niet alleen de medewerkers van het ICTY en het ICTR maar ook hun inwonende gezinsleden zonder eigen arbeidsinkomsten in Nederland zijn vrijgesteld van de verplichting tot betaling van socialeverzekeringspremies, in de betrokken zetelovereenkomsten opgenomen met het oog op de onafhankelijkheid van de betrokken medewerkers ten opzichte van de autoriteiten van het gastland in het belang van de goede taakuitoefening door het tribunaal. Van een dergelijke regeling op het gebied van de heffing van premies kan niet worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot. Als consequentie van een vrijstelling van premieheffing is in de onderhavige zetelovereenkomsten aanvaard dat de medewerkers en de betrokken gezinsleden tevens zijn uitgezonderd van de verplichte verzekering en daarmee van het recht op uitkeringen op grond van de Nederlandse sociale verzekeringen. Met deze koppeling wordt vermeden dat rechten op uitkeringen worden opgebouwd zonder mogelijkheid voor de Nederlandse overheid om daartegenover een financiële bijdrage van de betrokkene te verkrijgen in de vorm van premiebetaling. Ook van deze koppeling kan niet worden gezegd dat zij van redelijke grond is ontbloot.

3.6.5.

Het middel is daarom ook ongegrond voor zover het betoogt dat in het onderhavige geval sprake is van discriminatie.

3.7.1.

Tot slot houdt het middel in dat de uitsluiting van belanghebbende van de verplichte AOW-verzekering een inbreuk vormt op de door artikel 1 van het EP geboden bescherming van eigendom. Het middel betoogt daartoe dat de opbouw van een ouderdomspensioen onder de AOW moet worden aangemerkt als “possession” in de zin van artikel 1 van het EP.

3.7.2.

Voor zover het middel betoogt dat artikel 1 van het EP meebrengt dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken in afwijking van de in Nederland geldende nationale en internationale regelgeving tot de kring der verzekerden voor de AOW dient te behoren, vindt het geen steun in het recht. De regeling van artikel 1 van het EP gaat niet zo ver dat de kring van verzekerden voor de sociale zekerheid in een verdragsluitende staat op grond daarvan moet worden uitgebreid tot (bepaalde) personen die volgens de aldaar geldende regels niet verzekerd zijn.

3.7.3.

Het middel faalt eveneens voor zover daarmee wordt betoogd dat de onderhavige tijdvakken, ook als daarin voor belanghebbende geen sprake is van verzekering, toch niet mogen leiden tot een korting bij de berekening van een in de toekomst aan haar toe te kennen ouderdomspensioen op grond van de AOW. In zoverre gaat het om een klacht over schending van artikel 13 van de AOW, die valt buiten de reikwijdte van het bepaalde in artikel 53, lid 1, van die wet. Daarover mag de Hoge Raad niet oordelen.

4 Proceskosten

5 Beslissing