Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2144, 08/5412 AKW

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2144, 08/5412 AKW

Inhoudsindicatie

Mogelijk recht op kinderbijslag en ouderdomspensioen voor werknemers met een ‘kleine baan’ in het buitenland.

Uitspraak

08/5412 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van

5 augustus 2008, 07/2210 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)

Datum uitspraak: 6 juni 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is, gevoegd met de gedingen 08/6650 en 09/6430, ter zitting behandeld op

2 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most, A.F.L.B. Metz en J.A.J. Groenendaal.

Na de behandeling heeft de Raad het onderzoek heropend.

Bij verzoek van 1 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:783 (verzoek), heeft de Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te doen.

Het Hof heeft arrest gewezen op 23 april 2015, C-382/13, ECLI:EU:C:2015:261 (arrest Franzen).

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat in zoverre mede als partij aangemerkt.

Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 5 februari 2016, gevoegd met de gedingen 08/6650, 09/6430 en 13/6155. Namens appellante is verschenen mr. S.I. Ikiz, advocaat.

De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most, J.A.J. Groenendaal en

mr. T.L.J. Theele.

In de zaken 08/6650 en 09/6430 en in de zaak 13/6155 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1965, woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is een alleenstaande moeder. Omdat haar inkomsten uit arbeid niet toereikend waren, kreeg zij een aanvullende uitkering krachtens de Algemene bijstandswet respectievelijk de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kinderbijslag ontvangen voor haar dochter [naam dochter], geboren [in]

1995. Appellante heeft vanaf 1 januari 2001 in Duitsland werkzaamheden verricht. Omdat het zogeheten ‘geringfügige Arbeit’ betrof, kwam zij in Duitsland niet in aanmerking voor Kindergeld. De Svb heeft bij besluit van 25 februari 2003 vastgesteld dat appellante sinds 1 januari 2001 geen recht heeft op kinderbijslag op grond van de AKW en de kinderbijslag die zij ontving, met ingang van 1 oktober 2002 beëindigd. Appellantes bezwaar tegen dit besluit is op 17 september 2003 ongegrond verklaard. In januari 2006 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 27 maart 2006 met ingang van januari 2006 toegekend. In juni 2007 heeft appellante kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2002 aangevraagd. Bij besluit van 5 juli 2007 heeft de Svb zijn beslissing van 27 maart 2006 ingetrokken en (wederom) het standpunt ingenomen dat appellante sinds 1 januari 2001 geen recht heeft op kinderbijslag. Appellantes bezwaar tegen dit besluit is door de Svb bij besluit van 16 november 2017 (besluit 1), herzien bij besluit van 6 februari 2008 (besluit 2) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb overwogen dat op grond van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) op appellante niet de Nederlandse, maar de Duitse wetgeving van toepassing was.

2. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen besluit 2 en het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3.1.

Met het verzoek heeft de Raad navolgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:

“1a. Moet artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de ingezetene van een lidstaat die binnen de werkingssfeer van deze verordening valt en die gedurende niet meer dan twee of drie dagen per maand op basis van een oproepcontract werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, aldaar op die grond onderworpen is aan de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat?

1b. Indien vraag 1a bevestigend wordt beantwoord, geldt de onderworpenheid aan de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat dan zowel gedurende de dagen waarop de werkzaamheden worden verricht als gedurende de dagen waarop deze werkzaamheden niet worden verricht en, zo ja, hoe lang duurt die onderworpenheid dan voort na de laatstelijk feitelijk verrichte werkzaamheden?

2. Staat artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, juncto artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71 eraan in de weg dat een migrerende werknemer op wie de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale regeling van de woonstaat in deze laatste staat als verzekerde ingevolge de AOW wordt aangemerkt?

3a. Moet het Unierecht, in het bijzonder de bepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers en/of het vrij verkeer van unieburgers, aldus worden uitgelegd, dat het, in de omstandigheden van de onderhavige gedingen, in de weg staat aan de toepassing van een nationale bepaling als artikel 6a van de AOW en/of AKW, inhoudende dat een in Nederland wonende migrerende werknemer aldaar wordt uitgesloten van de verzekering ingevolge de AOW en/of de AKW op de grond dat hij uitsluitend onderworpen is aan de socialeverzekeringswetgeving van Duitsland, ook in de situatie waarin deze werknemer in Duitsland als “geringfügig Beschäftigte” is uitgesloten van de verzekering voor de “Altersrente” en geen recht heeft op “Kindergeld”?

3b. Is voor de beantwoording van vraag 3a nog van belang dat de mogelijkheid bestond een vrijwillige verzekering ingevolge de AOW af te sluiten, dan wel dat de mogelijkheid bestond om de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van

Vo 1408/71 tot stand te brengen?”

3.2.

Bij het arrest Franzen heeft het Hof de gestelde vragen als volgt beantwoord en voor recht verklaard:

“1) Artikel 13, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van

14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, moet in die zin worden uitgelegd dat de ingezetene van een lidstaat die binnen de werkingssfeer van deze verordening, zoals gewijzigd, valt en enkele dagen per maand op het grondgebied van een andere lidstaat werkt op basis van een oproepcontract, zowel gedurende de dagen waarop hij werkzaamheden in loondienst verricht als gedurende de dagen waarop hij dat niet doet, is onderworpen aan de wetgeving van de werkstaat.

2) Artikel 13, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, juncto lid 1 van dat artikel, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich er in omstandigheden als die van de hoofdgedingen niet tegen verzet dat een migrerende werknemer op wie de wetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale wettelijke regeling van de woonstaat uitkeringen van het ouderdomspensioenstelsel en kinderbijslag van laatstbedoelde lidstaat ontvangt.”

Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar het verzoek.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geding is of bij de aangevallen uitspraak terecht de besluiten 1 en 2 in stand zijn gelaten waarbij is vastgesteld dat appellante in de in geding zijnde kwartalen geen recht heeft op kinderbijslag omdat zij in die kwartalen niet verzekerd was op grond van de AKW.

4.2.

Beoordeeld dient te worden of de Svb terecht aan de besluiten 1 en 2 ten grondslag heeft gelegd – welke conclusie in de aangevallen uitspraken is gevolgd – dat op grond van artikel 13 van Vo 1408/71 geen toepassing dient te worden gegeven aan de Nederlandse wetgeving, omdat uit deze bepaling volgt dat uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing is.

4.3.

Nu artikel 13 van Vo 1408/71 zich er, blijkens het arrest Franzen, niet tegen verzet dat aan appellante als migrerend werknemer kinderbijslag ingevolge de AKW over de in geding zijnde kwartalen wordt toegekend, ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de Svb gehouden is deze uitkering toe te kennen.

4.4.

De Raad leidt uit punt 55 van het arrest af dat deze gehoudenheid alleen aan de orde kan zijn als de bijzondere omstandigheid zich voordoet dat de toepassing van de wetgeving van de werkstaat niet heeft geleid tot aansluiting van de betrokkene bij het socialezekerheidsstelsel van die staat voor de kinderbijslag. Uit de punten 59 en 60 van het arrest volgt dat Vo 1408/71 er niet toe strekt de woonstaat te beletten een persoon krachtens zijn wetgeving kinderbijslag toe te kennen indien er geen sprake is van cumulatie van gezinsbijslagen van dezelfde aard.

4.5.

Niet in geschil is dat appellantes werkzaamheden in Duitsland niet hebben geleid tot aansluiting bij het sociale zekerheidsstelsel in Duitsland. Zij heeft dus geen recht op Duits Kindergeld, zodat geen sprake is van cumulatie van soortgelijke uitkeringen voor dezelfde periode(n).

4.6.

Vervolgens dient beoordeeld te worden of appellante heeft voldaan aan de materiële voorwaarden voor toekenning van kinderbijslag ingevolge de wettelijke regeling van de woonstaat. Niet in geschil is dat zij ten tijde in geding ingezetene was van Nederland, zodat zij op grond van artikel 6 van de AKW in beginsel verzekerd was. In geschil is of er nationaalrechtelijke bepalingen zijn op grond waarvan gesteld moet worden dat appellante, ondanks haar ingezetenschap, niet voldoet aan de materiële voorwaarden voor verzekering voor de AKW.

4.7.

In de vraagstelling aan het Hof is gewezen op artikel 6a van de AKW. Op grond van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AKW wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. Dit artikel is een verwijzing in de AKW naar de toewijzingsregels die zijn neergelegd in Vo 1408/71 en in (bilaterale) verdragen. Nu artikel 6a, aanhef en onder b, van de AKW aanknoopt bij de toewijzing op grond van een verdrag – in dit geval Vo 1408/71 – moet dit artikel worden uitgelegd inclusief de rechtspraak van het Hof over de werking van Vo 1408/71, waaronder het arrest Franzen. Nu, blijkens dit arrest, in een geval als het onderhavige, een uitzondering kan worden aanvaard op het beginsel dat de socialezekerheidswetgeving van slechts één lidstaat van toepassing is, dient hetzelfde te gelden voor artikel 6a, aanhef en onder b, van de AKW. Deze bepaling kan dan ook geen grond zijn om appellante uit te sluiten van het recht op kinderbijslag.

4.8.

De Svb heeft voorts gewezen op de uitsluiting van – kort gezegd – ingezetenen die buiten Nederland arbeid verrichten, die volgt uit artikel 12, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746).

4.9.

Voor de toepassing van artikel 12 van KB 746 is van belang dat artikel 24 van KB 746 een hardheidsclausule bevat, die de Svb de bevoegdheid geeft om artikelen van dit besluit buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.

4.10.

Uit het arrest Franzen (punt 62) valt af te leiden dat het Hof van belang acht dat appellante als ingezetene van Nederland, indien zij geen gebruik had gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers, recht op kinderbijslag had gehad, óók als zij in Nederland niet werkzaam was geweest. Nu zij in Duitsland geen aanspraak heeft kunnen maken op “Kindergeld”, is haar het recht op kinderbijslag ontnomen, louter omdat zij in Duitsland werkzaamheden heeft verricht. In deze omstandigheden acht het Hof Nederland als woonland in punt 65 bevoegd kinderbijslag toe te kennen. Teneinde de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende uitzonderingen op het beginsel dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is, te effectueren, dient in appellantes geval met verordeningsconforme toepassing van artikel 24 van KB 746 artikel 12 van KB 746 buiten toepassing te worden gelaten.

4.11.

De stelling van de Svb die erop neerkomt dat het Hof niet zou hebben onderkend dat ingevolge de Nederlandse wettelijke regelingen kinderbijslag slechts kan worden toegekend indien degene die er aanspraak op maakt, verzekerd is, kan niet worden aanvaard. In het verzoek is artikel 6 van de AKW uitdrukkelijk genoemd. In punt 37 van het arrest wordt het niet verzekerd zijn gememoreerd. De vaststelling van het Hof in punt 62 en 64 van het arrest dat het recht op gezinsbijslag niet afhankelijk is van voorwaarden inzake verzekering en dat de verblijfsvoorwaarde volstaat om aangesloten te zijn bij het Nederlandse wettelijke stelsel van pensioenverzekering, zelfs indien de betrokkene een bepaalde periode geen werkzaamheden heeft verricht, is in overeenstemming met wat het Hof heeft overwogen in zijn arrest van 4 juli 1985, 104/84, Kromhout. Dit arrest had weliswaar betrekking op de communautaire anticumulatiebepalingen, en in het bijzonder op de toepassing van artikel 10, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 574/72, maar is relevant voor de uitleg van de uitdrukking “voorwaarden inzake verzekering” in de Nederlandse situatie. Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat voornoemde bepaling, die onder meer van toepassing is in een situatie waarin de lidstaat voor het verkrijgen van het recht op kinderbijslag geen voorwaarden inzake verzekering stelt, ook betrekking heeft op een nationaal stelsel dat weliswaar recht op kinderbijslag voorbehoudt aan krachtens dat stelsel verzekerde personen, doch voor de verkrijging van dat recht in feite enkel een voorwaarde inzake ingezetenschap stelt.

4.12.

Aan het vorenstaande doet niet af dat in het geval dat naar Nederlands recht verzekering zou moeten worden aangenomen, deze in beginsel zou leiden tot premieplichtigheid van de verzekerde voor de volksverzekeringen. In dit geding ligt niet het recht op premieheffing, maar uitsluitend het recht op kinderbijslag voor. Aan het arrest van 26 februari 2015, C-623/13, de Ruijter, komt reeds om die reden in dit geding geen relevantie toe.

4.13.

De Svb heeft de Raad verzocht om, gezien de onduidelijkheden in het arrest Franzen, nadere vragen aan het Hof voor te leggen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat daartoe geen aanleiding. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de door de Raad als tweede gestelde vraag door het Hof zodanig is geherformuleerd dat, zoals door het Hof is vastgesteld, bij ontkennende beantwoording de derde vraag geen beantwoording behoefde.

4.14.

Het onder 4.1 tot en met 4.13 overwogene leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de Svb heeft gevolgd in zijn conclusie – die aan de besluiten 1 en 2 ten grondslag is gelegd – dat op grond van artikel 13 van Vo 1408/71 geen toepassing kan worden gegeven aan de Nederlandse wetgeving, omdat uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing is. Ten onrechte is vastgesteld dat appellante in de periode in geding niet verzekerd was voor de AKW. De rechtbank heeft de besluiten 1 en 2 dan ook ten onrechte in stand gelaten.

4.15.

Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan de Svb op grond van artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip verzekerde. De Svb zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.

5.1.

Voor de wijze waarop een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn wordt beoordeeld, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van het arrest van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).

5.2.

Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift van appellante op 6 augustus 2007 tot deze uitspraak zijn acht jaar en tien maanden verstreken. Daarvan blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van de prejudiciële beslissing van het Hof (CRvB 1 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3318), vanaf de verzending van de vraagstelling op 1 juli 2013 tot de dag van openbaarmaking van het arrest op 23 april 2015; dit is een jaar en ruim negen maanden. De in aanmerking te nemen behandelingsduur bedraagt aldus ruim zeven jaar.

5.3.

De Raad ziet geen aanleiding een langere redelijke termijn in aanmerking te nemen dan vier jaar. Deze termijn is met ruim drie jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zeven maal € 500,-, dit is € 3.500,-. Nu de bezwaarfase binnen zes maanden was afgerond, komt deze overschrijding geheel ten laste van de Staat.

6. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze proceskosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 2.232,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 6,60 aan overige kosten, in totaal € 3.230,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de besluiten van 16 november 2007 en 6 februari 2008;

- draagt de Svb op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen

in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500,-;

- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 146,- vergoedt;

- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.230,60.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en

E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2016.

(getekend) M.M. van der Kade

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring van verzekerden.